• No results found

gemeenschap van geestelijk voedsel in de eigen taal voorzien. De latere toevoeging van het Maastrichtse passiespel in handschriftH, in min of meer dezelfde opmaak

als de Limburgse sernioenen, laat zich ook goed met een voordrachtsituatie verbinden.

Eindnoten:

1. Ten aanzien van de paleografische aspecten van het register en de rest van handschriftHverlaat ik mij op Gumbert 1987, 168 en de handschriftbeschrijving van Erik Kwakkel, die als Bijlage 1 in dit boek is opgenomen. Frühwald 1963, 82 meent overigens dat bij de rubricering twee handen waren betrokken.

2. In breder verband hierover Rouse & Rouse 1991, 221-255.

3. Vgl. over de hss. van Ter Duinen en Ter Doest zie Lieftinck 1953 (in dit verband m.n. 52-58); over de hier ontwikkelde zoekinstrumenten ook Rouse 1976, 129- 130.

4. Rouse 1976, 128-129; over de Flores paradysii van Villers nu Falmagne 2001. 5. Vgl. over dit register Frühwald 1963, 82-83.

6. Kern 1895, 177, 3-8. 7. Kern 1895, 189, 10-11 8. Kern 1895, 177, 23-24.

9. Kern 1895 heeft de fouten in het register en de nummering verbeterd, zodat er geen verwarring ontstaat bij de verwijzing naar deLSin zijn editie.

10. Kern 1895, 181, 6-8. 11. 11. Kern 1895, 181, 9-10.

12. Gumbert 1987, 168 n. 8 merkt op dat het zeer moeilijk is om de katernopbouw van het eerste katern van hs. 70E5, dat de ff. 1-4 omvat, te doorgronden. Het bevat nu nog 4 bladen en 2 kimmen. Vermoedelijk was dit aanvankelijk een senio, zoals alle andere katernen waarop de

LSgeschreven zijn. Maar hoe de bladen dan oorspronkelijk hebben gezeten, is niet goed na te gaan. Een relatie tussen de ondoorgrondelijke bouw van dit katern en de veranderingen in het

andere, als goet of suverlijc (Lievens 1964 reproduceert register, opschriften en incipits). -BI

heeft geen register; de opgenomen teksten dragen opschriften die afwijken van wat hier beschreven is (zie verder Slijpen 1937). - Br 1 heeft een uitermate beknopt register, dat een heel korte typering van de inhoud van ieder sermoen combineert met een verwijzing naar de plaats die het in het handschrift inneemt. Een enkel opschrift van de in dit hs. opgenomenLS

herinnert aan de registeringangen vanW2 (en zou dus opH* terug te voeren zijn), met name dat van Ls. 31: Dit es vanden palmboom ende een uutvercoren sermoen (f. 89r). Verder worden enkele sermoenen in opschriften als goet gekwalificeerd, maar dat zijn vooral teksten die niet tot deLSbehoren (zie verder Lievens 1958). - In Br2 werden de opschriften aangepast aan het doel van dit handschrift, dat een thematische verzameling van teksten over Maria is. Toch lezen we bij Ls. 21 dit opschrift: Een cappittel hoe dat men onser liever vrouwen geliket bi in enen

wynstock. Een gracelyc sermoen, dat misschien een reminiscentie aan de waardebepalingen is

(Hspreekt hier van een gut sermoen). Patricia Stoop (Antwerpen) en Maria Sherwood-Smith (Amsterdam) stelden hun informatie over dit handschrift aan mij beschikbaar, waarvoor mijn dank. - La heeft geen register (hoewel het dezelfde indeling heeft alsH); er is ruimte opengelaten voor opschriften, maar die zijn niet ingevuld (Zieleman 1987).

22. Over hs. Brussel,KB, 11.729-30 zie Stooker & Verbeij 1997, nr. 1014 (met bibliografie); opschrift naar Schmidtke 1982, 38.

23. Resp. Kern 1895, 180, 22-24 en hs. Brussel,KB, 11.729-30, f. 22r. 24. Kern 1895, 177, 1-2.

25. In de terminologie van de Latijnse kloosterpreek wordt het begrip sermo zowel gebruikt voor teksten die gepreekt worden als voor preken die bedoeld zijn om te lezen (Kienzle 2000c, 271). 26. Kern 1895, 177, 9-11.

27. De meeste behoren bij een groepje dat Seidel 2003, 232-233 onderscheidt en dat Rd. 44, 62, 64-66, 68-70 en 73 omvat. Deze preken zijn kort, hebben wel een Latijns thema, maar bevatten verder geen Latijnse citaten.

28. VMNW3, 4267; zoals in § 1.1 al is opgemerkt, zijn deLSnaar handschriftHten onrechte niet in dit woordenboek verwerkt.

29. MNW VII, 993-994. 30. Kern 1895, 180, 32-33.

31. Kern 1895, 180, 25-27 resp. 546, 23.

32. Nl. in het eerder aangehaalde opschrift boven het register (Kern 1895, 177, 1-2) en in de eveneens hiervoor geciteerde registeringang van Ls. 31 (Kern 1895, 179, 32).

33. Kern 1895, 180, 34-36 resp. 22-24. 34. Kern 1895, 439, 22 resp. 599, 1-2. 35. Kern 1895, 182, 3-5.

36. Verwijzingen naar beeldmateriaal vanHin § 1.1 n. 67. 37. Kern 1895, 182, 1.

38. Frühwald 1963, 45-48 (citaat p. 45). 39. Vgl. Kienzle 2000c, 285.

40. Seidel 2003, 239-243 (citaat p. 240).

41. In Rieder 1908, 304-306 wordt de tekst van Rd. 70 zowel naar hs.Aals naar hs.Gintegraal afgedrukt.

42. Rieder 1908, 304, 19-20. 43. Kern 1895, 406, 10-12. 44. Rieder 1908, 304, 1.

45. Rieder 1908, 304, 34-305, 17.

46. ‘Sech, liue muder, war din kint staet!’ Dat was also vele gesproken: ‘Sech, live muder, wie ic stae! Mi sin min vute ant cruce genegelt met also scarpen nagelen dat ic di niet ter herbergen geleiden en can. Min hande sin mi genegelt. Ic en can di din oegen niet gedrogen. Min bluet es mi ontfloten van minen herten. In can gespreken nog en can di nit getroesten!’ (Kern 1895,

50. G, f. 55vb-56ra. HandschriftAleest hier: Intrúwen, im waz da naiswaz widervaren dar nach im

also not wart. Er sprichet aber daz er sich vil wunder sere dar nach půste arbaiten mit dem flisse, denn wirt dú seke su sseklichen getro stet, und der fliss machet die sele hailig (Rieder

1908, 205, 10-13).

51. Kern 1895, 305, 22-306, 8.

52. Vgl. ook een passage in Ls. 4, waarin wordt opgeroepen tot gehoorzaamheid (Kern 1895, 214, 10-13). In het vrij lange, zelfstandige slot van Ls. 19 (Kern 1895, 392, 7-15) wordt een uitval gedaan naar onoprechte geestelijken met een koud hart. In Ls. 25 wordt van de ceder gezegd dat zijn smaak de slangen op afstand houdt; hier wordt meer dan in Rd. 73 benadrukt dat de slangen de ‘verkeerde mensen’ representeren (Kern 1895, 418, 23-419, 2). Een aantal vergelijkbare passages uit Ls. 31 wordt in § 2.3 besproken.

53. Vgl. over de versmelting van tweeSGPtot eenLSLüders 1958, 55 en 58-59, Frühwald 1963, 51-52 en Seidel 2003, 173 en 241-242. 54. Kern 1895, 404, 1-5. 55. Kern 1895, 406, 9. 56. Kern 1895, 435, 14-15. 57. Kern 1895, 435, 16. 58. Kern 1895, 179, 27-28. 59. Vgl. Lüders 1958, 57-58 en 242. 60. G, f. 24rb. 61. Kern 1895, 422, 17-19.

62. Over het Duitse mozaïektraktaat zie Spamer 1910. 63. Lüders 1958, 58-59.

64. Kern 1895, 422, 7-10.

65. Van der Zeyde 1934, 131; vgl. Van Mierlo 1947, dl. 2, 54. 66. Van Mierlo 1947, dl. 1, 64, 230-235.

67. Lievens 1958, 209 n. 13. 68. Vgl. Lüders 1958, 59.

69. De vrij sterke bewerking die deze tekst heeft ondergaan, is misschien ook de reden dat Ls. 31 een andere plaats in de rangorde van deLSheeft gekregen dan hij in deSGPinneemt. Als Rd. 60 hadden we het palmboomtraktaat verwacht op de plaats tussen Ls. 18 (Rd. 59) en Ls. 19 (Rd. 61), maar de samensteller van deLSplaatste dit zo hoog gewaardeerde werk helemaal aan het einde van het blok vertaaldeSGP(zie BijlageII).

70. Het meest diepgravend over deze oudste tekstgroep is Fleischer 1976, waar op p. 157-162 handschriftHter sprake komt; een aantal nieuwe inzichten in Reynaert 1978, Seidel 2003, 151, 221-223 en 248-250 en Scheepsma 2001b. Er bestaan veel meer geestelijke palmboomallegorieën dan ‘het palmboomtraktaat’ dat hier aan de orde is; zie daarover Fleischer 1969. Een beknopt overzicht van de hele palmboomtraditie in het Duits en het Nederlands biedt Fleischer 1989. 71. Ed. Christ 1926.

72. Zink 1976, 55-56 en 458 (nr. 30).

73. Het gaat om de passage Kern 1895, 456, 10-457, 12. Over het hs. zie Seidel 2003, 136 en Stooker & Verbeij 1997, dl. 2, nr. 867.

74. Zie Seidel 2003, 138 en Stooker & Verbeij 1997, dl.I, nr. 683.

75. Over de Latijnse Palnma contemplationis zie Strauch 1924 (met o.a. een editie naar hs. Erfurt, Wissenschaftliche Bibliothek der Stadt, Amplon. 12o8, f. 127r-131r).

Trudperter Hohelied in Ohly 1995; vgl. ook Ruh 1990-1999, dl. 2, 22-53.

83. Küsters 1985, 64-99.

84. Frühwald 1963, 129-132; vgl. Ruh 1990-1999, dl. 2, 28-29. 85. Ohly 1998, 328.

86. Ruh 1990-1999, dl. 2, 24-25 resp. Seidel 2003, 221-224.

87. Hamburger 1990 is geheel aan dit handschrift gewijd en bevat ook veel foto's; vgl. Smeyers 1998, 131-133 en Scheepsma 2001a.

88. Hamburger 1990, 8-17 en 155-167 dacht aan een opdrachtgeefster uit het Rijnland, gezien het opduiken van enkele motieven die met name uit de Mhd. letterkunde bekend zijn. Zelf heb ik aannemelijk proberen te maken dat deze thema's ook in de Zuidelijke Nederlanden en Noord-Frankrijk bekend waren, zodat de opdrachtgeefster van de Rothschild Canticles ook daar gezocht zou kunnen worden (Scheepsma 2001a).

89. Een afbeelding van de opening f. 4v-5r in Hamburger 1990, afb. 5; een weergave in kleur van de mystieke palmboom in Smeyers 1998, 132. - Er is nog een andere, veel jongere afbeelding van de palmboom bekend, nl. een houtsnede uit een Augsburgse wiegedruk (afb. in Strauch 1924, nap. 374 en Fleischer 1976, 5).

90. Vgl. Scheepsma 2001a, 287-288.

91. De omvangrijkere interpolaties uit Ls. 31 zijn integraal uitgegeven en toegelicht in Scheepsma 2001b; ik beperk mij hier tot het aanhalen van relevante passages.

92. Vgl. Scheepsma 2001 b, 163 over de Mnl. interpolaties uit Ls. 31 volgensBI, Br1 enW2; Lievens 1958, 209-210 geeft enkele met de Brieven overeenstemmende passages naar Br1 uit. 93. De tekst van Rd. 60 volgens hs.Gis in zijn geheel uitgegeven in Fleischer 1976, 281-323 (met

talrijke varianten in de noten); Rieder 1908, 260-276 geeft alleen het tweede, meest bewerkte deel mee uit. Ik citeer hier naar Rieder 1908, uitsluitend omdat die editie typografisch gemakkelijker is weer te geven.

94. Rieder 1908, 274, 25-29 (hs.G); vgl. Fleischer 1976, 289, 504-512.

95. Over de woorden dopbelens, dobbelaren en verdobbelen vgl. Peeters 1973, 292-293, n. 5; volgens Peeters heeft dit begrip hier ongeveer dezelfde pejoratieve betekenis van ‘verkwanselen’ als in Strofisch Gedicht 30 van Hadewijch.

96. Kern 1895, 461, 20-462, 16. 97. Willeumier-Schalij 1946, 36, 10-15.

98. Van Mierlo 1952, 104, 253-258. Vgl. Schweitzer 1997, 193. Over de authenticiteit van de

Mengeldichten bijv. Ruh 1990-1999, dl. 2, 182.

99. Rieder 1908, 275, 23-26; vgl. Fleischer 1976, 290, 539-543. 100. Kern 1895, 463, 17-464, 4.

101. De gehele interpolatie in Kern 1895, 464, 20-466, 14; vgl. Scheepsma 2001b, 168-169. Ik citeer hier een paar frasen en ook in § 4.3 worden nog enkele fragmenten aangehaald.

102. Rieder 1908, 275, 39-276, 3; vgl. Fleischer 1976, 290, 560-569. 103. Kern 1895, 464, 19-465, 8.

104. Kern 1895, 466, 6-14. 105. Bijv. Schweitzer 2000, 326.

106. Tegen deze achtergrond is het saillant dat Fleischer 1976, 213-222 in de Mhd.SG-redactie een tekst heeft willen zien die werd opgesteld om vrouwelijke deelneemsters aan de ketterij in de Nördlinger Ries in Zwaben (omstreeks 1270) weer op het rechte spoor te brengen. Gezien de datering van deSGPnog voor het midden van de 13e eeuw moet deze theorie overigens worden losgelaten (Seidel 2003, 203).

107. Zie Schweitzer 1992 en Schweitzer 2000; ook de Mnl. dialoog Meester Eckhart en de leek (ed. Schweitzer 1997) past in dit kader, want deze merkwaardige tekst zou ook in verband staan met een anti-clericale beweging waarin begijnen en begarden sterk vertegenwoordigd waren. 108. Het inquisitiedocument over de begijnen van Schweidnitz is als AppendixIIuitgegeven in Leff

1967, 721-740 (over Margaretha Pictrix p. 730-734); vgl. Schweitzer 1992, 236 en Schweitzer 2000, 326.

113. Ls. 35 en Ls. 38 zijn ook uitgegeven in Van minne spreken 1976, resp. 210-222 en 223-233, beide naarH.

114. Over Konrad Bömlin zie Steer 1978b. De betreffende preek komt voor in hs. Berlijn,SPK, ms.germ.qu. 206 (bekend als de ‘Predigtsammlung der Agnes Sachs’), f. 254r-262. Monika Costard (Berlijn) attendeerde mij op de overeenkomst tussen de preek van Bömlin en Ls. 33, waarvoor mijn hartelijke dank.

115. Kern 1895, 508, 24-29.

116. Vgl. over de prediking door de bedelorden bijv. D'Avray 1985 en Taylor 2000; over de passie in de Lat. devotionele literatuur Bestul 1996.

117. In Ls. 32 komen twee exempelachtige frasen voor (bispellen), een over de tovenaar Simon uit het leven van Petrus en een aan de Dialogi van Gregorius de Grote ontleende passage over een geestelijke jonkvrouw (Kern 1895, 474, 1-12). In Ls. 36 wordt, iets uitvoeriger, een tweede aan de Dialogi ontleend verhaal verteld over een non die te veel kletste (Kern 1895, 515, 15-27). In een instructieve tekst als Die heilige Regel komen exempelen over goede en kwade geestelijken in veel grotere aantallen voor.

118. De ‘normale’ wijze van citeren in deSGPbijv. in Rd. 40 (Ls. 4) volgens hs.G, f. 16rb, 16va (2x), 16vb. In dezelfde tekst is echter ook tweemaal sprake van der wissage Dauid (f. 18vb), terwijl we bijv. in de aanhef van Rd. 70 lezen: dur des wissagin munt Dauid (G, f. 108ra). 119. Kern 1895, 468, 9 en 473, 14 (Ls. 32), 479, 22 en 480, 18 (Ls. 33), 485, 5-6, 486, 4-5, 510,

9-10 en 513, 14 (Ls. 36) en 521, 11-12 en 525, 15-16 (Ls. 37); in Ls. 34 (491, 3 en 11) en Ls. 35 (506, 24) wordt de psalmtekst overigens ook een paar maal op Christus en Zijn lijden betrokken.

120. Kern 1895, 468, 13-14; vgl. bijv. in Rd. 40 volgensG, f. 18va: in der minne bůche, dus zonder de auteur te noemen.

121. Ambrosius: Ls. 32 (Kern 1895.469, 16), Ls. 38 (529, 19) en Ls. 40 (548, 10 en 25, en 549, 1). 122. Hrabanus: Ls. 32 (Kern 1895, 470, 25) en Ls. 40 (554, 21 en 556, 10).

123. Vgl. in dat verband Ls. 18, waar als tweede aandachtspunt het martelaarschap van Christus wordt uitgewerkt; dit punt is grotendeels samengesteld uit citaten en anekdotes van Bernard (vgl. Kern 1895, 379, 13-381, 24).

124. Vgl. Seidel 2003, 246.

125. Ls. 37 is de enige plaats in deLSwaar de naam van Dionysius de Areopagiet, een van de grondleggers van de westerse mystieke traditie, wordt genoemd. Dat gebeurt hier op onschuldige wijze, in een onterechte poging om de grote leraar van de negatieve theologie te vereenzelvigen met de patroonheilige van Parijs. Het is niet helemaal zeker of het verhaal over Dionysius hier voor het eerst in de Mnl. letterkunde opduikt, aangezien Maerlant het ook vermeldt in zijn

Rijmbijbel of Scolastica, waarbij hij voortbouwt op de Historia scholastica van Petrus Comestor

(vgl. Berendrecht 1996, 110-112).

126. Vgl. Coun 1985, 530-531: de betreffende plaatsen zijn Ls. 36 (Kern 1895, 510, 20-25) en 38 (528, 22-26, 531, 15-24, 531, 27-29). In een brief (24-11-2001) voegde Coun nog een vindplaats uit Ls. 35 aan dit rijtje toe (Kern 1895, 499, 1-4), waarvoor mijn hartelijke dank.

127. Over Ekbert van Schönau zie bijv. Köster 1980 en Ruh 1990-1999, dl. 2, 63-80.

128. Vgl. Coun 1985 515-516; zie ook Steer 1978a en Köster 1980. Er bestaat in deze publicaties verwarring over de betiteling van de tekst van Ekbert van Schönau. Steer 1978a, 379-380 duidt deze aan als Meditatione de humanitate Christi en stelt dat diezelfde tekst onder de titel Sermo

de vita et passione Christi op naam van Bernard van Clairvaux is overgeleverd. Köster 1980

betitelt Ekberts tekst echter als Stimulis amoris (dilectionis). Ik heb bij de betiteling Coun 1985 gevolgd (hij raadpleegde de andere genoemde publicaties overigens niet).

134. Vgl. bijv. het Haarense diatessaron (ed. De Bruin 1970b, 115, 34-38), het diatessaron van Cambridge (ed. De Bruin 1970c, 56, 29-33) en het Diatessaron theodiscum (ed. Gerhardt 1970, 163, 6-11); Kern 1895, 527, apparaat, verwijst in dit verband al naar Boendale en Maerlant. 135. Resp. De Bruin 1970a, 268, 15-18 en Corpus Gysseling 11-3, 633, 15-19.

136. Misschien biedt een onderzoek naar de gebruikte woordvoorraad mogelijkheden om de passiepreken beter te plaatsen. In Ls. 38 bijvoorbeeld wordt het Latijnse sceptrum tweemaal vertaald met hantgebeer (Kern 1895, 531, 5 en 20), de enige vindplaats dieMNW111, 121 weet te melden. Ls. 43 daarentegen vertaalt septrum met rude (Kern 1895, 582, 19). Het is daardoor vrij waarschijnlijk dat beide Mnl. teksten verschillende auteurs hebben.

137. Willeumier-Schalij 1946, 43, 2-25. 138. Kern 1895, 538, 20-26.

139. Zie over deze typische uitdrukking verder § 4.3. 140. Kern 1895, 543, 28-542, 3.

141. De auteur maakte ongetwijfeld gebruik van de rijke bestiariumtraditie van de Middeleeuwen, maar ik heb niet nagegaan waar hij zijn informatie vandaan kan hebben.

142. Kern 1895, 545, 35-546, 2. 143. Schmidtke 1982.

144. Schmidtke 1982, 37-38 (nr. 12)

145. Over hs. Brussel zie § 2.1, voor hs. Trier zie Bushey 1996, 253-259. Ls. 39 is ook uitgegeven in Van minne spreken 1976, 233-241, naarH.

146. Zie over dit hs. Stooker & Verbeij 1997, nr. 1321 (met bibliografie). 147. Nadere informatie over hs. Mazarine 920 volgt in § 4.1 en 4.2.

148. Vgl. Ruh 1990-1999, dl. 2, 232; ook Reynaert 1975, 239-246 beschouwt de Parijse tekst als zelfstandig.

149. De Bruin 1940, 66-68. 150. Kern 1895, 538, 5-15.

151. Over de Mnl. geestelijke brief zie Kors 1993, over de salutatio of groet p. 57-58. 152. De Bruin 1940, 66. De Bruin emendeert hier Maria voor hi en vervult voor ter werelt. 153. De Bruin 1940, 68.

154. Kern 1895, 542, 21-30.

155. Dat blijkt uit de talrijke emendaties in de editie De Bruin 1940.

156. Mijn visie op de onderlinge verhouding van de twee redacties van de Kleine mndl. Baumgarten wijkt af van die van Schmidtke 1982, 194-199 die handschriftHnog in de late 14e eeuw dateerde (p. 38).

157. Als eerste hierover Van Mierlo 1932, 378; vgl. Van Mierlo 1947, dl. 1, 14. Zie ook Van der Zeyde 1934, 131, Lüders 1958, 59, Reynaert 1975, 239-246 (vergelijking tussen Brief 1 en de

Boengaert), Schmidtke 1982, 194-199 (die Reynaert 1975 overigens niet kent), waar de drie

betrokken teksten synoptisch zijn afgedrukt, en als laatste Ruh 1990-1999 dl. 2, 232. 158. Van Mierlo 1947, dl. 1, 16, 18-19, 36.

159. Reynaert 1975, 239-246. 160. Schmidtke 1982, 194-199. 161. Ruh 1990-1999 dl. 2, 232. 162. Van Mierlo 1947, dl. 1, 14.

163. Frits van Oostrom (Utrecht/Leiden) maakte mij op deze connectie opmerkzaam, waarvoor mijn hartelijke dank.

164. Een overzicht van ‘dawn poetry’ in de wereldliteratuur levert Hatto 1965; daarbinnen behandelt Forster 1965 (P. 473-504) het Nederlands. Een monografie over de Nederlandse traditie is King 1971.

165. King 1971, 25-26.

166. Ed. Vellekoop & Wagenaar-Nolthenius 1975; een nieuwe editie door H. Joldersma, D. van der Poel et al., te verschijnen in de Delta-reeks, is binnenkort te verwachten. Over de wachterliederen in het Antwerps liedboek - Forster 1965, 476 telt er 23, op een totaal van 221 - zie Kalff 1883,

172. Over Guiard en de vruchten van de eucharistie zie Boeren 1953a, Boeren 1953b en Boeren 1956, 242-259.

173. Boeren 1954, 20-22.

174. Een beknopt overzicht biedt Ruh 1981, waar de Ofr. overlevering er wat bekaaid afkomt. Zie daarvoor Boeren 1956, 263 nr. 22, Zink 1976, 78-79 en 484 nr. 27, Oliver 1994, 253-256; zie over deze Ofr. teksttraditie verder § 4.5.

175. Boeren 1953a; aanvullingen en correcties op dit artikel in Boeren 1954. In deze samenhang trachtte Boeren ook de relatie tussen deLSen de Mhd. letterkunde te bagatelliseren en de Mnl. prekenbundel met de franciscanen in verband te brengen (zie § 1.1).

176. DesXIIpreus is uitgegeven in Boeren 1956, 310-319 (citaat p. 319), naar het hs. uit 1286 van

de zusters in Origny (hs. Saint-Quentin, Bibliothèque Municipale, 75 (86), f. 529r-543r, met varianten naar hs. Parijs,BN, fr. 1879, uit de 1e helft van de 15e eeuw). Volgens Zink 1976, 78 is Boerens editie niet al te betrouwbaar.

177. Boeren 1953a, 275-278.

178. Ampe 1957, met een tekstuitgave op p. 308-324, waarin de verschillen met Ls. 40 worden gemarkeerd.

179. Zie over dit hs. verder § 1.5 n. 307; over het tweede, eucharistische deel m.n. Ampe 1957 en Ampe 1964.

180. Hs. Parijs,BM, 987 bevat op f. 36r-41v een preek met als opschrift IncipiuntXIIfructus qui proveniunt de corpore christi, die mogelijk verwant is. De eerste vrucht is identiek met de door

Ampe gevonden tekst, maar de uitwerking is volkomen anders. Het hs. dateert uit de 2e helft van de 14e eeuw (op het schutblad staat het jaartal 1397, maar het is niet door de teksthand geschreven; observatie van Erik Kwakkel), bevat een scala aan eucharistische teksten en is afkomstig van de regulieren van Rooklooster (zie verder Bougerol 1993).

181. Ampe 1957, 312, 9-12. 182. Kern 1895, 549, 13-17.

183. Men vindt tal van voorbeelden in Ampe 1957, in het apparaat bij de editie, en ook in Ampe 1958, 56-60. Vgl. ook Ruh 1981, 297, die erop wijst dat Ls. 40 de oorspronkelijke vorm van

Ex utraque parte het best heeft bewaard.

184. Het betreft Kern 1895, 551, 10-13, vgl. Boeren 1953, 275 en 279, en Ampe 1957, 354. Lüders 1958, 57 (die Ampes werk niet kende) wijst er op dat hetzelfde Agnes-citaat ook voorkomt in Rd. 40 (Rieder 1908, 126, 6-8) en het corresponderende Ls. 4 (Kern 1895, 220, 19-22); de verschillen zijn echter van dien aard dat Ls. 40 hier niet of nauwelijks aan Ls. 4 ontleend kan hebben.

185. Kern 1895, 550, 13-15; vgl. Ampe 1957, 313, 17-18. 186. Vgl. Boeren 1953a, 279.

187. Resp. Ampe 1957, 321, 5 en Kern 1895, 556, 9; vgl. Ampe 1957, n. c.

188. Boeren 1953a, 267-268 brengt de toevoeging van gebrukenesse inderdaad in verband met de algehele strekking van Ls. 40, die voor ‘heilige’ of ‘zalige’ zielen bestemd is. Faesen 2000, 138 n. 6 noteert het opmerkelijke feit dat de Mnl. vertaling meer aandacht besteed aan de begeerte - het centrale onderwerp van zijn studie - dan Guiard doet, maar verbindt daaraan geen conclusies. 189. Ed. Pfeiffer 1840, 354-359.

190. Over Diz ist von zwelfleie fruhte und nuzze o.a. Boeren 1953, 257-258 en 269-273, Ampe 1957, het apparaat bij de editie, Ampe 1958, 58-60, Lüders 1958, 56 n. 1 en Ruh 1981.

191. Ruh 1981, 297.

192. Een beschrijving van het hs. in Petzet 1920, 266-270; zie Scheider 1987a, dl. 1, 275-276 en dl. 2, afb. 172 voor paleografische observaties.