dokters lopen als dragonders door de gangen, zusters sluiten deuren niet, die heen
en weer gaan klepperen, altijd gaan er telefoons, waardoor bloedverwanten en
kennissen naar de toestand der zieken informeren en door de zusters met welbeproefde
smoesjes worden af gescheept. Verder zijn er duizend geluiden, uit de operatiekamers,
uit de gangen, uit de kelders, geluiden die men niet kan definiëren en die de stilte
telkens breken. Maar misschien is het wel goed dat die stilte gebroken wordt, want
anders zou niet alleen hij, maar duizenden zieken gek worden van benauwenis, ze
zouden opstaan uit hun bed en door de gangen gaan dwalen op zoek naar de geluiden
die zij niet kunnen missen. Eén geluid zou Serge echter wél willen missen: dat is het
geluid van het rijtuig dat maar al te vaak aan de achterkant van het ziekenhuis over
de kiezelstenen van de tuin rijdt. Serge weet wat het betekent: er wordt weer een
dode weggedragen. In het verborgene levert men het lichaam aan de buitenwereld
af, opdat geen van de zieken zal weten wat er gebeurt. Maar door de ruiten van de
zaal die aan de achtertuin grenst, ziet hij dat rijtuig toch altijd aankomen, hij ziet het
de bocht om gaan, het is zwart, het heeft altijd dezelfde koetsier, het komt nader, het
komt nader, de kiezelstenen knarsen en altijd komt het
nader, niet alleen overdag, maar ook 's nachts nadert het en Serge weet dan dat de
Dood nabij is... Weg, weg, weg uit mijn hoofd, ik wil nog uitvliegen, een ander leven
beginnen, weer warmte hebben, genot, vrouwen, geld en bloemen...
...Zuster Mien komt met een kopje thee aan en vraagt hoe Serge de kerstboom
vindt, die de zusters midden in de zaal hebben neergezet en versierd. Serge is vol lof
en gevleid gaat zuster Mien naar de kerstboom toe om nog enkele dingen te
verschikken. Alle zusters zijn dol op Serge de Jacquemin. Kerstboom, de kerstboom...
Ineens schieten zijn gedachten terug naar zeer intieme avonden met Fanny en Jenny,
welke laatste, een slanke, zinnelijk-tedere duivelin, hij volgens afspraak slechts één
keer per jaar, met Kerstmis, ontmoette. Bij een boom vol gekleurde ballen en
brandende kaarsen werd dan een spel gespeeld dat alle zusters hier van schaamte
zou doen blozen. Noël, Noël, partouze de Noël, met de kosmetische maangezichten
van Fanny en Jenny naast het zijne... Deze kerstmis zal anders zijn: de dominee zal
weer onbegrijpelijke en plechtige woorden spreken, maar toch verlangt Serge naar
het ogenblik dat de kaarsen zullen worden aangestoken en dat hun warmte alle harten
zal verkwikken. Warmte, warmte... Met Kerstmis gaat een golf van warmte over de
hele wereld. In duizenden en miljoenen groene bomen branden duizenden, miljoenen
gekleurde kaarsen, die glanzen toveren op de zilverdraden, op de zilveren en gouden
versiersels, waarmee de groene armen van de bomen zijn bedekt. Men hoeft niet te
geloven aan Christus en aan de eeuwige gelukzaligheid om toch van Kerstmis te
houden, al was het alleen maar om de ontelbare kinderogen die
dan openbloeien, groot worden voor het wonder dat zich in iedere huiskamer voltrekt.
Kerstmis is er over heel de wereld, in de huiskamers, in de ziekenzalen, bij de meisjes
in de bordelen, tot in de somberste havenkroegen. Kerstmis is een troost voor allen
die bij elkaar warmte zoeken, maar voor de eenzamen, voor hen die geen thuis hebben
is het maar al te vaak een beproeving. Op Kerstmis zitten er velen op onverschillige
kamers, alleen bij het vuur. Terwijl kleine kinderhanden allerlei glinsterende
geschenken betasten, terwijl zilveren sterren hoog in groene dennebomen lichten,
terwijl bijna ieder een ogenpaar heeft om het zijne in te spiegelen, zijn zij verloren
in een wijde ruimte, waarin het hart geen houvast vindt. Wat zullen zij doen? Naar
een café gaan of naar een bioscoop? Ach neen, de cafés zijn op zo'n feestavond
uitgestorven en de weinige bezoekers voelen zich gegeneerd door hun aanwezigheid.
Door die aanwezigheid blijkt immers duidelijk dat zij op deze avond geen kerstboom
hebben, dat zij niets hebben om zich aan vast te hechten. Zij zijn pluizen, losgeraakte
dobbers... Wat zit ik hier nu stil en eenzaam... De klok tikt op de schoorsteen. O
kwam er nu maar iemand aan de ruiten tikken, werd nu een venster maar naar boven
geschoven en kwam er maar een lief gezicht boven de vensterbank uit kijken...
Kerstbomen branden over heel de wereld, Christus heeft nooit bestaan, ik weet het,
ik weet het, maar die miljoenen vlammen van die miljoenen kaarsen bestaan toch
wél... Laat ik naar de vensterbank gaan en de gordijnen uit elkander schuiven. Onder
mij ligt de stad, liggen de huizen met hun verlichte vensters. Achter die vensters is
licht en warmte. Warmte, warmte heb ik nodig... Wat lig ik toch te ijlen... ik ben
warm, ik lig onder de dekens, het is helemaal geen kerstnacht... Laat ik liever denken
aan Odysseus en Calypso, aan de wondere tekens van de papyri, of aan de riolen
diep onder in de stad, aan de ratten, aan de muizen achter het behang. Ach nee, nee,
godverdomme nee, laat me toch slapen, ik word zo moe, had ik maar wat pantopon,
al die beelden vreten zo diep naar binnen. Ik kan niet slapen, ik kan niet slapen en
nooit zal ik vrijwillig kunnen inslapen zolang ik weet dat nu misschien een of andere
Matoeschka in het donker van de nacht zijn helse machine tussen de rails plaatst van
de spoorbaan, waarover straks de expresse zal aansnellen. Te bedenken dat nu
duizenden nachttreinen door de wereld vliegen en dat ik hier stil moet liggen, passief
moet blijven, hoogstens heen en weer kan woelen. Duizenden, tienduizenden treinen
snijden de wereld in stukken; van New York naar San Francisco, van Moskou naar
Wladiwostok, van Warschau naar Parijs, van Wenen naar Istanboel snellen de ijzeren,
langwerpige dieren. Door zeeën en oceanen banen schepen zich een weg, door de
lucht vliegen duizenden machines... Maar sneller dan zij allen vliegen mijn gedachten,
omdat ik geen tijd heb, geen geduld om lang te zijn op één enkele plaats. Ik lig in
bed, warm en geborgen, terwijl ik denk aan de miljoenen werklozen van deze wereld.
In Amerika worden locomotieven met graan gestookt, terwijl in China miljoenen
mensen van honger sterven. Onder de bruggen van Parijs liggen vervuilde menselijke
wrakken, terwijl mevrouw Coty in haar warme bed tot de conclusie komt dat het
beslist noodzakelijk is dat zij zich nog een tiende bontmantel aanschaft.
In document
Jo Otten, Bed en wereld · dbnl
(pagina 66-69)