roestplaats dromerig te kijken naar de plek tegen de bouwvallige muur waar hij de
duif verorberd had. Plotseling trok een beweging zijn aandacht... Een slangetje, een
adder, was daar wellicht op muizenjacht. Goudpoot liet zich van zijn tak glijden en
trok er in zweefvlucht op af. Hij fladderde even boven de prooi... en streek er toen
bij neer. Iets zei hem dat een pootslag of het
ken van de prooi met de klauwen hier gevaarlijk kon zijn. De adder haalde direkt
naar hem uit, maar Goudpoot danste weg... en begon er behendig rond te draaien.
Intuïtief wist hij dat hij dit akelig reptiel moest afmatten. Hij deed het dan ook... tot
hij het beest, zonder zelf gevaar te lopen, zó duchtig in de nek kon bijten dat de kop
gedeeltelijk van het lichaam gescheiden werd. De adder smaakte bijzonder goed,
maar was te groot voor één maaltijd. Een stuk ervan verborg Goudpoot onder wat
mos en twijgjes... voor later. Toen hij 's anderendaags zijn maaltijd wilde voortzetten,
ontdekte hij dat andere dieren zijn prooi hadden buitgemaakt. In een flits zag hij een
hagedis onder een kei kruipen... Vastberaden zette hij zijn snavel onder de steen en
trok die om. De hagedis kon niet meer ontkomen... Intussentijd was er iets in zijn
bloed geslopen dat hem ongedurig maakte, én ongelukkig, zonder te weten waarom.
Hij verveelde zich dodelijk, hij verlangde naar de zon, de verte, het ongekende, het
avontuur, het zuiden, Winjewanje: een soort van luilekkerland waar de buizerds niet
zo gehaat werden, waar er eten in overvloed was... Ergens achter de bergen, over de
rivieren en de dreigende bossen, moest er zo'n land bestaan, want onnoemelijk veel
vogels trokken de laatste tijd naar ginder. Zelfs 's nachts wemelde de hemel van
vogels die zich in de richting repten van de oorden waar de zon overdag het hoogst
stond.
En wat weerhield hem hier? Antonio en de freule waren hem blijkbaar vergeten.
En elke dag herinnerden zwermen tjakkers, koperwieken, spreeuwen, goudvinken,
gorzen, sijsjes... hem eraan hoe eenzaam en verweesd hij was. De herinneringen aan
de ouderlijke horst in Pulle waren volledig uitgewist. Hoe absurd het ook mocht
klinken: voor hem waren zijn ouders Antonio en freule Marlène, hun beeld zou in
hem nooit helemaal vervagen.
Maar eerst moest hij nog een rekening vereffenen... Sedert hij op Remblais vrij zijn
gangen ging, hadden vooral de kauwen hem het leven zuur gemaakt, onmogelijk
zelfs. Hun leider, chef of ceremoniemeester was daarbij vaak zo arrogant te werk
gegaan dat Goudpoot zich echt een minderwaardig kreatuur voelde en in de
overtuiging verkeerde dat hij zijn laatste greintje zelfrespekt verkwanseld had. Toen
hij dus zijn besluit genomen had, begon Goudpoot komedie te spelen. Hij gebaarde
ziek te zijn. Diep weggedoken in zijn pluimen zat hij op zijn roestplaats te bibberen.
Al spoedig zat de hele kauwensibbe in de zomereik. Taterend en kakelend gaven ze
hun kommentaar. Natuurlijk moest hun chef er nog een schepje bijdoen. Hij moest
toch laten zien hoe onvervaard hij wel was? Hij vond er niet beter op dan de buizerd
zomaar op de kop te pikken... Een ogenblik later had Goudpoot hem te stekken.
Terwijl de kauwen vanop de veilige uiteinden van de takken ontzet toekeken, plukte
hij hun ceremoniemeester omstandig... Normaal pikte een buizerd eerst de ogen van
een geslagen prooi weg. Nu vertikte Goudpoot dat: het leek wel of hij wilde dat de
meester van de plagerijen zag hoe hij smakelijk opgepeuzeld werd door het eeuwige
voorwerp van zijn spot.
Toen Goudpoot verzadigd was, steeg hij op. De kauwen waren nog zodanig onder
de indruk dat ze hem geen uitgeleide deden. Al verscheidene malen had Goudpoot
heel hoog in de lucht ooievaars zien overvliegen met onbeweeglijk gespreide vleugels.
Zo wilde hij ook wel naar Winjewanje drijven of zeilen.
6
En hij had geluk. Het toeval wilde dat hij spoedig in een termiekbel, een opstijgende
warme luchtbel met een horizontale doorsnede van enkele honderden meters,
terechtkwam. Zeer opwindend was dat, met gespreide vleugels, moeiteloos dus, door
onvermoede turbulenties van warme en koude luchtstromen ten hemel te worden
opgenomen.
Hij zag nu ook wat hij nog nooit gezien had: duizelingwekkend hoog in de lucht
trokken de zaadetende vogels over, alsof de duivel ze op de hielen zat. Die vlogen
véél te snel voor hem. Hij wilde zich aansluiten bij vluchten ganzen, zwanen, eenden,
kraanvogels.... Die duldden hem niet in hun afgelijnde formaties. Toen de avond viel
en de maan opkwam, vlogen wolken van insektenetende vogels hem voorbij. Geen
kilometer kon hij in hun spoor blijven. Met de dood in het hart wiekte hij verder. Hij
voelde zich de eenzaamste sterveling ter wereld. Moedeloos en totaal uitgeput streek
hij tegen de ochtend aan neer op een paal in een laar... Het volgende ogenblik sloeg
een klem dicht om zijn poten. Hij poogde zich los te rukken, op te vliegen, met de
snavel de klem te openen... Allemaal vergeefs...
Hij zat gevangen. Hij was het slachtoffer geworden van één van de beruchte
paalklemmen waarmee Franse jachtwachters roofvogels vingen. Voor het eerst maakte
hij kennis met de haat en de boosaardigheid van de mens... Ooit, in de eerste helft
van deze eeuw, werden de buizerds zelfs afgeschoten omdat de mensen zo'n opgezette
roofvogel fraai vonden... in de huiskamer. Een gekende dierenopzetter in Brussel
ging er in die tijd prat op dat hij in één jaar tweehonderd eksemplaren opzette. In de
jaren vijftig en zestig dreigde het bestand van de buizerds dan weer te gronde te gaan
aan de
den die zich opstapelden in hun prooidieren, insekticiden waarmee de mensen
In document
Robin Hannelore, De Buizerd van Krabbels · dbnl
(pagina 90-94)