• No results found

HUISHOUD PENSIONAAT

7. Seminarie en clerus

Geen seminarist van toen, of hij herkent zichzelf in de beschrijving die Bertus Aafjes van het seminarieleven gaf in het fragment ‘De Latijnse School’ uit ‘Een voetreis naar Rome’. ‘Een stil monnik wilde hij worden, met een ruimen pijmantel aan,’ zo begint Aafjes deze passage en hij vertelt hoe de jongeling zijn jeugd doorbrengt in ‘kloosters, als kaarslicht zo kuis.’ Hij krijgt onderricht in de klassieken ‘Zonder de knapenziel te deren; Hellas duikt op in reinen gloed, want vrome leraars castigeren Haar van heidensen overvloed.’ Saters zingen er aldus als de monniken in het koor en Venus wordt er zo kuis ‘Als Maria de Heilige Maagd.’ In die witte, sobere omgeving moeten de antieke goden wel wijken voor de heiligen en alles wordt gezuiverd in gebed. Zo groeien deze jongelingen op ‘Om voor de abdijen te rijpen, Waar hen geur van heiligheid wacht.’

Maar menige oud-seminarist, priester geworden of niet, zal ook moeten instemmen met deze regels uit het gedicht:

'k Had mijn lichaam horen verkleinen Van oudsher tot zonde en kruis; Dat deerde mijn eigenlijk reine Natuur. Kuis is nu eenmaal kuis.

J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1946

Uit het toenmalige, uit 1931 stammende Reglement voor het Bisschoppelijk Klein- Seminarie Hageveld kan men enkele tekenende punten lichten.

61. Ledigheid en niets doen is niet geoorloofd. Men brenge den vrijen tijd door met spel of nuttige bezigheid, zooals lezen of huisvlijt. Kaarten wordt op vrije dagen gaarne aanbevolen. Zuivere kansspelen alsmede het kaarten om geld is streng verboden.

Aangaande de ‘tijd buiten het seminarie’ heette het o.m.:

73. Tooneeluitvoeringen mogen slechts worden bijgewoond, indien deze gegeven worden door goede Roomsch-Katholieke gezelschappen of voor Katholieke vereenigingen, terwijl dan nog steeds uitdrukkelijke permissie van de Ouders noodig is.

74. Hetzelfde geldt voor bioscoopvoorstellingen, terwijl het

streng verboden is openbare bioscopen te bezoeken, tenzij met uitdrukkelijke goedkeuring van den Zeereerw. Heer Pastoor.

75. In het badseizoen (d.i. onder de groote vacantie) is het verblijf op badplaatsen ten sterkste af te raden, terwijl het bezoek aan badplaatsen tot het uiterste beperkt moet blijven.

Weer binnen, viel de seminarist o.m. onder de artikelen

63. Sigaretten rooken is verboden: men mag ze ook niet in bezit hebben.

20. Het is verboden artikelen in tijdschriften enz. te plaatsen zonder toestemming van den Subregent.

Het genoemde artikel 63 werd zó streng doorgevoerd, dat op sommige seminaries tijdens de oorlog, toen sigaren schaars waren, shag in gerolde vorm slechts werd toegestaan, wanneer er bruin papier om heen zat.

Voetballen was slechts geoorloofd met bedekte knieën; algemeen was het beeld van elftallen in lange zwarte kousen.

Hardnekkig is het verhaal uit het Bisdom 's Hertogenbosch dat, toen de grootseminaristen, gewend in hun togen te voetballen, hun bisschop verzocht hadden een sportcostuum toe te staan, dit na enkele weken inderdaad werd toegestaan, - ‘mits de toog er overheen gedragen wordt’.

Zeker tot aan de tweede wereldoorlog zijn bijna alle seminaristen sedert 1900 op het stuk van de goede manieren voorgelicht door het door Mgr. A.F. Diepen ‘vrij naar het Duitsch van Mgr. Dr. J.B. Krier’ vertaalde handboek ‘De wellevendheid’. De oude druk hiervan, daterend van 1916, deed nog in de dertiger jaren op vele seminaries dienst. Enkele regels:

Bovendien behoort men, als men tot de fatsoenlijke lieden gerekend wil worden, te vermijden: a) ieder geluid, door den neus veroorzaakt. Men lette daarop vooral bij het niezen en tempere dit

zoveel mogelijk, ook door hand of zakdoek voor den mond te houden. b) Het zacht brommen of neuriën op straat of in een gezelschap.

c) Het zingen in het openbaar, tenzij in een geregeld koor.

d) Het luidop of uit alle macht schreeuwen en lachen. Zeker, het is niet verboden zich te verheugen en hartelijk te lachen, doch er bestaat een groot verschil tusschen hartelijk lachen en

schaterlachen. Dit laatste toont weinig verstand. ‘De dwaas lacht, dat hij schatert; een wijs mensch daarentegen zal nauwelijks glimlachen’. (Eccli. XXI, 23)

Het glimlachen ga steeds vergezeld van het even opschitteren van den blik; het moet echter bescheiden

zijn.

Eindelijk: ook het fluiten moet vermeden worden, hoewel

deze gewoonte in onze streken nog al eens voorkomt. Het geschiede noch op straat, noch in een spoorwegcoupé, noch te huis, zelfs niet dan, als men daar alleen is en veel minder nog in gezelschap van anderen. Het fluiten moge passen aan een stalknecht, uit beschaafde kringen moet het bepaald geweerd worden. [ ]

Den lepel neemt men in de rechterhand; men houdt hem niet met de volle hand midden in den steel vast, maar laat hem in de drie voorste vingers rusten, den duim bovenop. Men gebruikt hem los en met eene zekere sierlijkheid en zorgt hem niet te zeer te vullen. Men steekt hem niet dwars in den mond; ook houdt men hem niet met de breede zijde aan de lippen, maar brengt slechts tot ruim de helft in den mond en laat dan de soep, zooveel mogelijk zonder gedruisch, in den mond loopen.

Men vermijde alles wat bij degenen, die mede aanzitten, afkeer kan opwekken. Daarom wachte men zich:

a) Verschillende zaken, die niet bij elkander passen, op het bord of in het glas onder elkaar te mengen; dit is in strijd met den goeden toon; zoo wachte men zich b.v. aardappelen en vleesch in de soep, zout of peper in het water of den wijn te doen, enz.

b) Spijzen of dranken uit den mond te laten vallen of afdruipen, - die bij het hoesten op anderen te spuwen.

De soep wordt uitsluitend met den lepel aan den mond gebracht. [ ]

Gaat men ter H. Communie, dan ontdoet men zich van handschoenen en wapens, indien men deze draagt, sluit het gebedenboek en vouwt de handen op plechtige wijze voor de borst. [ ]

De gang zij in overeenstemming met den leeftijd en den stand. Een levendig en levenslustig student loope niet als de ernstige en afgeleefde grijsaard.

Men zette de voeten niet te dicht bij, noch te ver voor elkaar, make zijne passen niet te klein als een modepop, noch te groot als een hardlooper; men stappe zonder geraas voort, met de zolen en hakken den grond tegelijk rakende, alles met zekerheid en vastheid.

De gang zij natuurlijk, rustig, gelijkmatig, niet te vlug en niet te slepend; niet loom en waggelend, maar veerkrachtig en bevallig; niet onbeholpen, stijf en plomp en evenmin gekunsteld of gemaakt.

Men vermijde trippelen, huppelen en voortsluipen; maar evenzeer strompelen en stampen, zwaaien en zwieren.

Gaat men de straat op, dan blijve men niet staan om bij zich zelf te overleggen welken weg men nemen zal; dit moet reeds geschied zijn, vóór men de woning verlaat.

De straat is niet de plaats om met anderen, zelfs niet met vrienden en bekenden, een onderhoud aan te knoopen, tenzij men

met hen kan opwandelen. Het is immers waarschijnlijk, dat zij, die men op straat ontmoet niet gaarne opgehouden worden. Toch gebeurt het, dat voorbijgangers elkander op de straat staandehouden en aanspreken.

Dit behoort alleen in de volgende gevallen te geschieden:

a) Wanneer er een gewichtige reden bestaat; b.v. als men den voorbijganger iets bijzonders te zeggen heeft.

b) Wanneer degene, met wien men spreken wil, in de nabijheid is. c) Wanneer de persoon, met wien men wil spreken, zelf op straat is.

Mgr. A.F. Diepen, De Wellevendheid: handboek ten gebruike van R.K. Seminariën, colleges, kweekscholen en pensionaten, van ouders en opvoeders, vrij naar het Duitsch van Mgr. Dr. J.B. Krier (Malmberg, Nijmegen 1916)

J.A.F. Kronenburg C.S.S.R. (wij ontmoetten hem reeds) gaf in ‘De Redemptoristen’ enkele treffende bijzonderheden over de seminarieopleiding bij deze congregatie.

Een andere moeilijkheid wordt wel eens opgeworpen:

‘Pater’, vroeg mij jaren geleden de Staatsraad, Mr. Heydenrijck, die zijn eenig kind bij ons had geplaatst, ‘zouden knapen, die zoo vroeg de wereld verlaten en in het klooster worden opgevoed,

later wel geschikte werkers worden voor het zielenheil? Zij kennen zoo niets van de wereld!’ Het antwoord, dat ik hem gaf, bevredigde hem ten volle; het was toen evenwel nog meer theoretisch. Werd mij thans diezelfde vraag gesteld, ik zou, praktisch kunnen verzekeren: uit ons klein-seminarie zijn voortgekomen vele onzer beste missionarissen, onzer meest gezochte zielzorgers, in Nederland, in Suriname en Brazilië; mannen die het apostolaat der pers op theologisch, juridisch, ascetisch en apologetisch gebied uitstekend beoefenen; leeraren voor de lagere en de hoogere studiën, tot zelfs in het seminarie van de propaganda te Rome; rectoren van onze kloosters, vice-provincialen in onze buitenlandse missies, provincialen, een Vicarius-apostolicus van Suriname, en een Consultor van onze Hoogwaardigen Pater Generaal.

Welnu, naar de vruchten beoordeele men den boom.

Hooggeplaatste personen, die met onze inrichting kennis maakten, verscheidene bisschoppen en internunciussen, gaven dan ook in ronde woorden hun hooge ingenomenheid te kennen; wij herinneren ons, dat Roermonds bisschop, Mgr. Paredis, aan een zijner priesters, die hem vroeg, waar zijn neefje het best te plaatsen, ten antwoord gaf: ‘Bij de Paters aan de Kapel in 't Zand.’ De raad is opgevolgd en heeft ons een flinken missionaris gegeven. Van dienzelfden bisschop herinneren wij ons nog, hoe hij na een bezoek aan ons klooster en klein-seminarie, sprak: ‘Waarlijk, als ik jong was, dan werd ik ook nog Redemptorist.’

Over de godvruchtige dood van een juvenist wordt verhaald:

Kostbaar is die dood geweest; van de vele merkwaardige bijzonderheden, die ons bewaard zijn gebleven, mogen we enkele hier vermelden. [ ]

Kwart over zeven des avonds vroeg hij: ‘Hoe laat is het?’ Toen hij het antwoord had gehoord, zeide hij op zingenden toon: ‘Nu nog anderhalf uur.’ Zoo lag hij stil in den rechterarm zijner moeder, en fluisterde, terwijl hij het scapulier in de hand nam: ‘Maria! Alfonsus! volle aflaat.’

__________________________

PRIESTERSTUDENT

vraagt voor zijn ouders om hun zaken te redden f 2500, tegen matige rente. Brieven onder no. 87269 bur. van dit blad.

__________________________ Maasbode 4-9-1930

En over het noviciaat:

Het noviciaat is heel iets anders dan velen zich voorstellen; 't is een tijd van afzondering en gebed, waarin hij, die zich voor ons geroepen acht, met de hulp van God en den novicenmeester zijn roeping onderzoekt en zich laat opleiden tot zijn verder kloosterleven. [ ]

En de novicenmeester? Is dat nu een despoot, of een tyran, of een potsenmaker? Niets minder dan dat. 't Is een priester onzer Congregatie, een man met jarenlange ondervinding, diepe kennis van het ascetisch leven, degelijk psycholoog en man van gebed en onuitputtelijke naastenliefde.

De Redemptoristen, wat ze zijn, wat ze doen, door J.A.F. Kronenburg C.S.S.R. Gebrs. van Aelst, Maastricht 1929

__________________________

Jongen

die de lagere school gaat verlaten, rappe woelwater op het speelveld of ongeduldige blokker op de middelbare school, die al eens nadenkt over de richting van je leven; durf je de krachten, die God je gaf, op de allerschoonste wijze besteden, door rechtstreekse arbeid als priester aan de bevestiging en uitbreiding van Gods Rijk op deze wereld: Spreek er dan eens over met je ouders en biechtvader, en vraag eens inlichtingen aan pater Rector van het Juvenaat H. Hart te Bergen op Zoom.

__________________________

In een tijd die, met name in de socialistische en liberale wereld, verguizing van de katholieke geestelijkheid kende was het van katholieke kant begrijpelijkerwijze niet ongewoon om

Hulde aan de Priesters om hun wetenschappelijken arbeid

te brengen. Men baseerde zich daarbij vaak op een samenspraak, zoals die weergegeven is in Het Zuiden, tussen ‘een prachtkerel van een student met een niet katholiek professor’:

Student ‘Hoor eens, Professor, ik las ook, dat in plaats van de leelijke Romeinsche cijfers een paus de Arabische cijfers in de rekenkunde heeft ingevoerd, Paus Sylvester II.’

Professor ‘Ja, maar iedereen had dat kunnen doen, indien de Pausen zich niet steeds op den voorgrond gedrongen hadden.’

S. ‘Men zegt ook dat een priester de telescoop en de microscoop heeft uitgevonden.’ P. ‘Je hersens staan in brand.’

S. ‘Wel als ik in brand sta, dien ik de brandspuit te laten komen: Is die niet het eerst gebruikt door Cisterciënser monniken en waren de Parijzer Capucijnen niet tot aan de zeventiende eeuw de brandweermannen van Parijs.’

P. ‘Ja die priesters willen graag overal aanspraak op maken.’

S. ‘Met uw verlof, de Franciscaan Roger Bacon heeft deze instrumenten uitgevonden.’ P. 't Is mogelijk.

S. ‘Neem me niet kwalijk, ook las ik, dat de monnik Berthold Schwartz, het buskruit heeft uitgevonden, de monnik Guido

d'Arezzo de toonschaal en den grondslag voor de regels der harmonie; een monnik van Tegernsee in Beieren in het jaar 1060 de glasschilderkunst; een Jezuiet Cavalerii in 1747 de polychromie, de Jezuiet Secchi de spectraal-analyse.’

P. ‘Houd op. Ik zie, dat gij mij voor den gek wilt houden. Donder en bliksem.’

S. ‘'t Is waar ook, de eerste bliksemafleider werd niet door Franklin uitgevonden, maar reeds in 1759 door pastoor Procopius Divisch.’ [ ]

P. ‘Hou je mond maar babbelaar, daar je bent.’

S. ‘Ah, de grootste taalgeleerde van onzen tijd was zeker wel Kardinaal Mezzofenti?’ P. ‘Genoeg van je wartaal, scheer je weg.’

S. ‘Welken kant uit? Bepaald kan diaken Gurra ons dat vertellen. Hij vond in het jaar 1300 het kompas uit.’

P. ‘Als je nu niet zwijgt, vlieg je er vierkant uit.’

S. ‘En misschien de lucht in? De eerste luchtballon werd 60 jaar voor Montgolfier uitgevonden door den monnik Berthold Gusmans, die in 1720 in het bijzijn van het geheele Portugeesche hof in de lucht opsteeg ... Wat. Gij wrijft uw brillenglazen af, professor. De bril is ook weer door een priester uitgevonden. De Dominicaan Alexander Sxpind vond dien in de 13de eeuw uit. Hebt gij zulk een haast, dat gij op uw horloge kijkt? Het horloge is ook een uitvinding van priesters ...’

Het Zuiden, Prov. Courant, Maastricht, 21 juli 1925

Enzovoorts.

__________________________

PASTORIE

Deken Homulle, Oude Vest 223, Leiden vraagt wegens teleurstelling een tweede meisje. __________________________

N. Haarl. Courant 24 sept. 1930

En de katholieke bladen zagen zich genoopt van tijd tot tijd vervolgen te geven op deze opsommingen. Gekruind en ... gekroond

Prijs van oudheidkunde toegekend aan M. Hermet - een priester!

Prijs van oudheidkundige studiën in China, toegekend aan M. Tulhard (sic) de Chardin - een priester! Prijzen voor dierkunde: toegekend aan Pater Camboué en priester Kreffer: beiden ook mannen met een kruin dus.

Prijs voor scheikunde: Abbé Colin - nog een zwartrok.

De maatschappij van aardrijkskunde geeft prijzen aan vier van haar buitenlandsche correspondenten: alle vier katholieke

sionarissen: de paters Licent, Tastevin, Dugont en Poidebard, De prijs Gobert wordt eenstemmig toegekend aan Mgr. Lesne, een katholieken kerkvoogd.

De prijs van aardkunde aan kanunnik Délépine, die sedert de 5 laatste jaren 't beste werk leverde over de vorming der aardlagen.

Al deze onderscheidingen werden door Fransche wetenschappelijken vereenigingen toegekend aan priesters en paters.

Toch zullen er nog zijn, die blijven voortlasteren: ‘De Kerk wil het volk dom houden ... De Kerk is tegen de beschaving ... Dompers! die Katholieken!’

En ondertusschen loopen de priesters met de eerste wetenschappelijke prijzen weg. De Bazuin, 30 dec. 1927

De Bazuin, 3 jan. 1931

De Jongeren waren soms niet zuinig met hun kritiek op de geestelijkheid. Het werd hun ook bepaald niet moeilijk gemaakt, wanneer zij een advertentie als op pag. 192 ontmoetten of een passage als deze (uit De Maasbode), ontleend aan een interview toen pater Hyacinth Hermans O.P. 25 jaar journalist was.

- Hoe werd u journalist?

‘Ik hield niet van den preekstoel,’ zegt deze predikheer, en hij begrijpt niet hoe hij daarmee zijn verlegenheid verraadt. [ ]

De ‘kleine Thompson’ - zooals z'n medestudenten hem noemden in de heftige dagen van

Schaepman-strijd, de temperamenten schoten elkaar al vroeg - was behalve seminarist en passant ook maar correspondent van den Rotterdamschen Veuillot.

Uit het interview met ‘d'n père’ in De Maasbode, 25 sept. 1931

Anton van Duinkerken legde de vinger op de wonde, toen hij in De Gemeenschap van september 1931 een belangwekkend essay liet afdrukken onder de titel

De onherkenbare priester

Wanneer de clericalisatie van het openbare katholieke leven in Nederland een stelsel wordt - en dáártegen dient gewaarschuwd, ook al erkent men ruim de bevoegdheid van alle fungeerende priesters - zal niet alleen de leek de gelegenheid missen tot ontwikkeling van zijn geestelijke vermogens, maar de priesterstand zal binnen afzienbaren tijd geschaad zijn door een ongewenschte openbaarheid - in - het - wereldsche, ze zal zich de meest bevoegden zien ontvallen aan iets, dat in zijn wezen niet priesterlijk is, en, erger nog, zoo deze toestand voortduurt, zal de priesterstand worden aangevuld door strevers naar wereldschen roem, immers in dat geval slechts bereikbaar, nadat men gewijd werd. We zijn zoo ver niet, het zij toegegeven, doch dat wij onderweg erheen zijn, blijkt den goeden verstaander herhaaldelijk uit de wijze, waarop de openbare priesters worden beoordeeld en gehuldigd. Bij den dood van Mgr. Nolens schreef het Kamerlid Vliegen: ‘hij was heelemaal geen priester’ en dit werd zonder protest overgenomen in katholieke bladen. Bij den zeventigsten verjaardag van den zelfden priester-staatsman had Piet Kasteel trouwens in ‘De Katholieke Radiogids’ geschreven, dat Mgr. Nolens zich nooit als priester liet kennen. Dit gold als een titel tot lof. En op 25 September 1931 werd het zilveren feest van den priester-journalist Hyacinth Hermans in ‘De Maasbode’ gevierd door woorden als de volgende:

‘Van wijlen Mgr. Nolens werd eens geschreven, dat hij de minst clericale figuur in de Kamer was. Men zou van Pater Hyacinth kunnen zeggen, dat hij de minst clericale van alle katholieke journalisten is en zoo zeldzaam men Nolens in priesterlijke functie heeft gezien, zoo weinigen zullen ooit den père in zijn Dominicaansch gewaad hebben aanschouwd.’

[ ] Schreef men van mij, dat ik onder de katholieke publicisten van mijn tijd mij het minst katholiek betoonde, in goeden ernst, ik name dit als een beleediging op, en als eene, die ik kwalijk verdroeg -al heet ik maar een leek, doch van een priester schrijft

men, in zijn eigen krant, dat hij als priester onherkenbaar is, en dit wordt ter zijner hulde geschreven! Begrijpt men dan niet, wat het zeggen wil, als het zout der wereld smakeloos wordt, wijl men het als zoodanig adverteert? Zoo er met recht geklaagd wordt over nood aan priesters, dat men dan niet met priesters kwansele, als ware daar een overvloed, zoo groot, dat het intellectueele uitschot als overtollig behandeld kan worden!

De goegemeente stelde zich echter op het standpunt dat J.M. Kramer kort daarna in Roeping innam.

Men kan het niet eens zijn met Mgr. Nolens' politiek of Hyacinth Hermans' meeningen over de film, en diens aardigheden niet aardig vinden. Maar beiden werkten toch niet ten kwade.

Roeping, jan. 1932

__________________________

De eerste H. Pastoor van Ars-kerk in Nederland te Deventer zonder Pastorie.