• No results found

seigneur bij de wijding van de kerk welkom te heeten aan de grens van de nieuwe parochie. Hij bleef naar de oude dorpskerk gaan, al moest hij er voor inspannen of

er ver voor loopen: in die kerk was hij gedoopt, hij had er zijn communie gedaan,

hij was er in getrouwd, zijn ouders lagen op het oude kerkhof bij die kerk begraven.

Hij was zelfs niet bij de plechtigheid der consecratie van dat nieuwe kerkje geweest.

Hij kon niet tegen al die vreemde gezichten en hij zou zich maar geërgerd hebben

als hij had moeten luisteren naar de heeren van de ontginningsmaatschappij, die daar

redevoeringen hielden en die zoo glimlachend kunnen spreken over den zegen, die

zij voor de streek zijn geweest, alsof men op die heeren had zitten wachten en alsof

het zonder hen nooit iets geworden zou zijn. En zijn vader dan en zijn zonen? Van

geslacht op geslacht waren hier meer boeren gekomen, de vele boerenzonen en

dochters, uit al die huishoudens die waren gekweekt. Die moesten den grond

ontginnen, dat er van geslacht op geslacht meer grond kwam voor onze boeren. Zoo

was het in het verleden goed gegaan, zoo zou het in de toekomst goed gaan. De

Bunthorsten beschermden den grond tegen de ontginningsmaatschappij, ze stonden

tot een haag geplant, ze vormden een wal, ze ontgonnen zelf, ze vormden een wig,

ze zaten ingedrongen in het gebied der ontginningsmaatschappij naar de randen toe

langs de woeste gronden van veen en moer.

Die eigenwijze boeren waren er op den duur niet beter op geworden. Grootboeren,

als ge 't zóó koppig doet en om dwars te zijn, kost een hoop geld, ze zouden

dat gewaar geworden zijn, maar ze waren te hard om dat te bekennen. Ze hadden,

de vader zoo goed als de zonen, zich verzet toen ze zagen, dat hun Anna kennis had

gekregen met een opzichter van de ontginningsmaatschappij. Wij hoorden hier, dat

zij niet leelijk hadden gedaan, misschien hadden zij begrepen, dat zij het daarmee

maar erger zouden hebben gemaakt. Ze hadden zich zwijgend verzet. Ze hadden met

zorg en kommer gezeten, met vaders verdriet en koppigheid en met moeders ongemak,

dat het eenige meisje in huis dien weg opging, ze zullen dat als een schande en als

een verraad hebben gevoeld. In de herbergen van zijn dorp waar hij kwam had de

oude van den Bunthorst er wel eens een woord over losgelaten, dat met zijn

goedvinden zijn dochter nooit zou trouwen met iemand die haar in een burgerhuiske

zou zetten. Wat moest ze erin doen? Haar handen stonden tot boeren, net als zijn

vrouw was ze voor de boerderij geboren. Maar als ze nou van mekaar houden, moest

er gezegd zijn, tegen de liefde begint ge niks. Liefde? moest toen die van den

Bunthorst gezegd hebben, mijn vrouw zou mij met mijn liefde hebben aan zien

komen, wij deden die dingen met verstand. En nu had hij toch een huishouden zoo

schoon als er een was.

Ja, liefde. Ook in de herberg In 't Misverstand werd over het geval gesproken. De

boeren hadden het er over, als ze over dien jongsten van de Deysselbloemen spraken,

het was nogal eene mooie voor liefde, maar toch hadden ze hem met de kermis naast

het meisje zien zitten, wat keek hij bleek! Ook onder de stamgasten hadden ze van

het geval gehoord. Onder het

geven van de kaarten zei notaris Duchateau, dat hij dien ouden boer, dien vader van

dat meisje nog niet zoo dom vond. Liefde, wat is nou liefde, al slaat ge me dood, ik

wéét het niet, zei de aannemer van de nonnenkloosters. Liefde? zei Thijs Rooyakkers

en hij zuchtte zwaar. Ook Jan Jacob herhaalde het woord, hij had een gummimuts

op het hoofd, een badmuts, die droeg hij als het regende, daar drong geen water in

door, die droeg hij om zijn ellende te toonen en om zijn vrouw te ergeren: liefde, zei

hij, liefde? Goeje God, hij làchte, hij stikte, hij kreeg het er benauwd van, hij bleef

erin, - klop me eens op mijn rug, vroeg hij.

Maar hoe zat het nu met dien opzichter? Er werd verteld, dat hij was weggegaan,

sommigen wisten te vertellen, dat die Anna hem was nagereisd. Het scheen ook, dat

die opzichter eigenlijk niet eens zoo'n goeje gezondheid had gehad, door voorspraak

was hij daar kunnen komen, hij had dat voor zijn gezondheid gedaan, om buiten en

in de bosschen te zijn. Geen wonder, dat ze er op tegen waren bij die Bunthorsten

en het meisje ervan afhielden. Toen ze hem nagereisd was, was dat geweest om hem

op te zoeken in een ziekenhuis in Rotterdam of in Den Haag, ze moest toen heelemaal

haren eigen wil gedaan hebben, niemand houdt mij tegen had zij gezegd en ze was

wel een dag of acht weggebleven. De Bunthorsten hadden er geen schandaal van

willen maken. Ook toen zij terugkwam was er bij afspraak geen woord over gezegd.

Uit wat de menschen vertelden was te begrijpen en te verstaan, dat zoo lang ze weg

was geweest de stoel naast vader

leeg was bijgeschoven aan tafel, toen ze binnenkwam en niets durfde zeggen, wezen