• No results found

Het was de gemeenteontvanger, die, toen hij van die kelders hoorde, had voorgesteld daar naar toe te gaan, maar Jan Jacob zag hier zijn broer niet en zocht hem tevergeefs

Hij wantrouwde het, dat zijn broer hier niet was, hij kende hem en hield hem liever

een beetje in de gaten. Hij ging langs de Rooy de keldertrap op, keek in de gelagkamer

waar alle stoelen scheef stonden rond de ontruimde tafel, waarvan het laken beknoeid

was en bekladderd. Hij kwam in de keuken, de huishoudster was daar nog, ze had

zijn broer niet gezien. Hij vroeg naar Marjanne en hij kreeg ten antwoord, dat die

mee naar den kelder was gegaan. Hij ging terug naar den kelder, zag er zijn broer

niet en geen Marjanne. Daarom ging hij voor den tweeden keer de keldertrap op. Hij

zocht op het binnenplaatsje, in de donkere, vroegere stallingen waar hij door een

achterdeurtje binnenkwam. Toen, in zijn met lint afgeboord jacquet en de wijde

manchetten op de bruine polsen, ging hij terug naar de gang voor de keuken en

beklom de houten trap naar boven. De eerste kamer van de verdieping was de kamer

waar wel eens ooit een vreemdeling sliep, zoo die ten minste geen avonturier

was en het niet op onze landelijke argeloosheid had gemunt. Achter de deur van die

kamer hoorde Jan Jacob een gedempte stem, geruchten en gestommel. Hij greep

meteen de klink. De deur was gesloten. Hij klopte, dat klonk zoo hol waar hij stond

vlak boven de gang. Het werd daarbinnen doodstil. Hij bonsde op de deur, dat ze

denderde in het gebint, het klonk of iemand kwaad waarschuwde, dat er gevaar was.

Het bleef stil daarbinnen. Jan Jacob ging met luide stappen terug tot aan de trap,

keerde toen voorzichtig met breede stappen op zijn teenen weer en luisterde, tegen

den muur gedrukt. Hij hoorde het scherpe gefluister der stem van zijn broer. Even

later werd de deur voorzichtig op een kier geopend. Zijn broer, links en rechts kijkend,

zag hem, trok zich haastig weer terug en deed de deur dicht. Langzaam ging Jan

Jacob heen. Beneden bleef hij in de gang voor de keuken wachten. Hij draaide het

licht uit. Even later hoorde hij iemand zeer zacht en zeer gejaagd de trap afkomen.

Het was de kleine Marjanne, ze had haar schoenen in de hand. Beneden was ze met

een sprong op het binnenplaatsje en deed achter zich behoedzaam de halfglazen deur

dicht. De ruit van de deur was met kleurpapier beplakt, dat was verbleekt en ten deele

eraf gegaan. Door de open plekken zag Jan Jacob de vrouw half gehurkt en geknield

zitten op de steentjes, bezig haar schoenen aan te doen. Daarbij zag hij duidelijk, hoe

haar haren woeien in den wind en hoe de handen van de vrouw heftig beefden. Vanaf

den nabijen toren viel kalm een nachtelijke klokslag. De vrouw keek omhoog bij dit

geluid. Toen ging ze weer voort met het

rijgen van haar schoenen. Het ging lastig, omdat haar handen zoo beefden.

Dat was een kleine, wilde, onverantwoordelijke gebeurtenis geweest, wat was er

tevoren gelachen! Den volgenden dag woog die gebeurtenis zwaar als de wereld op

de kleine vrouw, die bij het looprek van haar imbecieltje voor het raam in haar huis

stond en dacht aan haar grooten, zwijgenden grondwerker. Aan het gebeurde had zij

een herinnering als aan iets dat bedwelmend en vervaarlijk was geweest in zijn wilde

en onmetelijke verschrikking, die haar zoo benauwde, dat ze met de hand op het hart

zwaar stond te zuchten en maar moeilijk kon ademhalen. Zij had die klacht in haar

bedroefd hart, dat zij onherroepelijk iets kwijt was wat nooit meer kon terugkomen,

dat iets voor eeuwig lag kapotgeslagen voor God en de menschen, voor haar man.

Ze nam haar kind, haar kleine Dinaatje, uit het looprek. Ze nam het in haar armen,

kuste het en zette het weer neer. Het kopje van het zittend kind hing slap achterover.

De moeder keek in den wezenloozen lach van dat gezichtje, een lach waarin, in hun

scheeve kassen, de oogen onbeheerscht en of zij verlamd waren, telkens naar achter

wegkeerden zoodat van den oogappel in dat groote, waterige wit maar een streepje

meer was te zien. Marjanne knielde neer. Waarom was dat kind haar nu ineens liever

dan ooit? Zij greep naar die vochtige handjes alsof zij daarmede wat verloren was

wilde teruggrijpen.

De klamme handjes gleden uit de hare. Zij stond weer op. Bij het raam snoot zij

den neus. Zij kon het niet

houden, zij stond ineens met den voorschoot voor het gezicht. Zij ging in den armstoel

zitten van hem, haar man, maar stond er weer uit op. Zij dacht aan die kamer in de

herberg In 't Misverstand - en wat deed haar man op hetzelfde oogenblik? Misschien

sliep hij toen. Misschien schreef hij met een lucifer een briefkaart, dierbare vrouw,

Zaterdag kom ik thuis. Dan waren zij bijeen, aan een tafel. Zij waren dan bijeen in

een bed, zoo lagen zij in den nacht naast elkander adem te halen en wat zij gedaan

had, dat leefde dan in haar geest, dat was dicht bij zijn hoofdkussen, en hij zou er

niets van weten. In de kwelling van haar angst voelde zij een oogenblik de opluchting,

dat hij er niet was. Nu, onmiddellijk nadat het was gebeurd, zou zij het hem niet

kunnen verbergen. Als hij één keer zou vragen wat er was, zou ze misschien nog

kunnen zeggen: niets. Als hij het den tweeden keer zou vragen zou de ontkenning

in haar keel blijven steken en zou zij zich verraden. Terwijl zij haar tranen droogde,

vlogen allerlei gedachten door haar hoofd. Met haar eerste kind en haar miskraam

had zij ervaring genoeg, om nauwkeurig dagen te berekenen en te tellen. Zaterdag

kwam haar man thuis, ze wist wat haar te doen stond, om het zekere voor het onzekere

te nemen. Zij schrok opnieuw, toen die gedachte haar inviel. Dat zou God toch

verhoeden, dat zij een kind zou verwachten, dat niet van haar man was. Zij stond

doodstil. Er was geen reden om zich het ergste in het hoofd te halen, God zou niets

hoeven te verhoeden. Waarom zou God ook iets verhoeden, als zij gedaan had wat

zij had gedaan? Maar ik weet zeker, dat ik het niet

gewild heb, dacht zij, zoo min als ik het nu of nog ooit zou willen. Een andere

gedachte gaf haar antwoord: nu niet, nu zoudt ge het niet willen, nu gij er den schrik

en de wroeging van kent. Maar is het dan zoo erg? Misschien kon zij zóó lang denken,

dat zij het niet erg vond. Een gedachte gaf haar antwoord: maar als hij het dan eens

had gezien, ge hadt geen raad geweten op zoo'n oogenblik, omdat het zoo erg is! Zij

dacht: maar hij weet het niet. En weer gaf een gedachte antwoord: des te erger, en

als gij nu een kind krijgt? Zoo raakte zij in haar gedachten en in haar geweten verward,

en ineens werd het allemaal zoo onwezenlijk en vreemd voor haar, het leek nu op

een kwaden droom, waaruit zij wakker zou worden en blij zijn, dat het niet waar was

geweest. En zij hield er een oogenblik dezen troost weer uit: zie, zoo zeker is het,

dat ik het niet heb gewild.

Zij ging met haar Dinaatje zitten. Zij zong er met zachte stem liedjes voor. Zij

ging het aankleeden met zijn mooiste kleertjes.

De week ging voorbij. 's Morgens bij het wakker worden dacht zij er niet dadelijk

aan. Zij had haar zorgen, haar bezigheid met het kind. Zij zong. Zij krulde het kleintje

zijn haartjes. Zij vertelde: