• No results found

De Stimuleringsregeling Duurzame Energie is van kracht sinds 2008 en is de belangrijkste steunregeling voor hernieuwbare energieprojecten30. Sinds 2016 wordt jaarlijks ca. 10 miljard euro verdeeld onder de aanvragen.

De onderstaande figuur geeft een overzicht van de budgetverplichtingen per SDE ronde.

29 https://www.rvo.nl/subsidies-regelingen/stimulering-duurzame-energieproductie

Brief nr. 31 239 Stimulering duurzame energieproductie Nr. 300 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 26 april 2019

EINDADVIES BASISBEDRAGEN SDE+ 2019 Beleidsstudie Sander Lensink (editor) 7 december 2018

Vlaams Energieagentschap – Rapport 2019 Deel 1: Rapport OT/Bf voor projecten met een startdatum vanaf 1 januari 2020.

30 De regeling wordt in fasen opengesteld, waarbij de hernieuwbare energietechnologie (met uitzondering van windenergie waar een tenderingsysteem van toepassing de norm is) met de laagste fasebedragen gestimuleerd worden om in de vroege fasen een aanvraag in te dienen. Enkel vergunde installaties kunnen een aanvraag indienen.

De SDE+ vergoedt het verschil tussen de kostprijs van hernieuwbare energie en de opbrengst van grijze energie, het zogenaamde correctiebedrag. De kostprijs van hernieuwbare energie wordt ook wel het basisbedrag genoemd en wordt jaarlijks vastgesteld door het Nederlands Planbureau (PBL). Per categorie productie-installaties en per openstellingronde is er een basisbedrag. Het basisbedrag is de maximale prijs waarop ingediend kan worden. De SDE+ bijdrage wordt dus samengesteld door het vastgestelde basisbedrag of het gekozen fasebedrag in de vrije categorie te verminderen met het Afhankelijk van het opgegeven vermogen en het maximale aantal vollasturen voor de technologie, stelt RVO (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) het maximale subsidiebedrag vast voor de gehele looptijd van de subsidie (5, 8, 12 of 15 jaar).

correctiebedrag.

SDE+ voorziet twee openstellingsrondes per jaar (voorjaar en najaar). De minister stelt per SDE+ ronde de basisbedragen vast op basis van advies van DNV-GL, ECN en TNO.

Deze basisbedragen gelden vervolgens de gehele subsidieperiode.

In het najaar worden door ECN de voorlopige correctiebedragen voor het komende jaar vastgesteld aan de hand van de ontwikkeling van de energieprijs. Het correctiebedrag wordt gebruikt bij de berekening van het voorschotbedrag voor de verwachte subsidiabele energieproductie in het komende jaar.

De voorlopige correctiebedragen worden in het kalenderjaar volgend op het productiejaar definitief vastgesteld, waarop een bijstelling van reeds uitbetaalde voorschotbedragen plaatsvindt. Er wordt dan gekeken of in het afgelopen kalenderjaar te weinig of te veel SDE+ subsidie is ontvangen.

Het valt op dat in 2016 grote bedragen voor biomassaprojecten werden toegekend, voor een vermogen van 915 MW31. Het gaat hier om bijstook van houtpellets in enkele grote steenkoolcentrales. De projecten moeten binnen de 4 jaar operationeel zijn, en zullen dus vanaf 2020 allemaal biomassa verwerken. De standaard subsidieduur voor biomassaprojecten is 12 jaar.

31 o.a. Uniper Rotterdam (272 Mwe), RWE Geertruidenberg (257 Mwe), Engie Rotterdam (73 Mwe), RWE Eemshaven (255 MWe)

Figuur 3: Budget per technologie in de verschillende SDE+ rondes29

Tabel 2: de basis- en correctiebedragen voor vergisting in de SDE+ call voorjaar 2019 (bron: RVO).

SDE+ heeft per hernieuwbare energietechnologie een specifieke regeling. Onder de regeling biomassa vallen:

Vergisting: tot en met de SDE call van 2018 werd vergisting onderverdeeld in monomestvergisting, covergisting en allesvergisting. Enkel in 2017 werd een aparte call voor kleinschalige mestvergisting (<400 kW) opengesteld, met een beschikbaar budget van 150 mio EUR. Vanaf de call 2019 vallen alle aanvragen onder de categorie ‘allesvergisting’ of ‘monomestvergisting’ zoals blijkt uit bovenstaande tabel;

RWZI-slibvergisting;

Verbranding van biomassa: Zowel de productie van hernieuwbaar gas, warmte en/of elektriciteit worden ondersteund32;

Voor de meeste ketels is B-hout (hout afkomstig van sloop) uitgesloten. Bij de berekening van het basisbedrag van deze installaties (0,046 – 0,049 EUR/kWh) is dan ook rekening gehouden met de hogere prijs die voor schoon hout moet worden betaald. Alleen voor de categorie 4 is de berekening van het basisbedrag juist gebaseerd op de lagere kostprijs die voor B-hout wordt betaald. Hierdoor is het basisbedrag voor deze ketel lager (0,030 EUR/KWh);

In de categorie 5 is het toegestaan dat naast pellets uit vers hout, ook maximaal 15% pellets uit A-hout mag worden verbrand;

Voor de categorie 1, 4 en 5 moet minstens 95% van de energetische waarde van de gebruikte brandstof biogeen zijn om verbranding van afval of geselecteerde stromen uit afval uit te sluiten;

Voor categorie 5, 6 en 7 gelden duurzaamheidseisen op alle gebruikte biomassasoorten, die jaarlijks worden geverifieerd in een conformiteitsonderzoek. Deze eisen zijn van toepassing vanaf 2019.

Het PBL publiceert jaarlijks een advies voor de bepaling van de basisbedragen per hernieuwbare energie technologie. De onderstaande tabel geeft de referentieprijzen (december 2018) voor verbrandingsprojecten van biomassa. 33

32 Er kan steun worden aangevraagd onder één van de volgende categorieën:

1 Ketel op vloeibare biomassa met een vermogen ≥ 0,5 MWth en ≤ 100 MWe;

2 Kleine ketel op vaste of vloeibare biomassa met een vermogen van ≥ 0,5 MWth en < 5 MWth

3 Grote ketel op vaste of vloeibare biomassa met een vermogen ≥ 5 MWth waarvoor de warmtestaffel van toepassing is;

4 Ketel op B-hout met een vermogen ≥ 5 MWth;

5 Stoomketel op houtpellets met een minimum vermogen van ≥ 5 MWth.

Omwille van de consistentie met andere warmtecategorieën voor biomassa is in 2019 de subsidieduur voor deze categorie aangepast van 8 naar 12 jaar.

6 Directe inzet van houtpellets voor industriële toepassingen, met een vermogen ≥ 5 MWth Hierbij geldt een bovengrens van 100 MW elektrisch;

7 Grote ketel op houtpellets voor stadsverwarming met een vermogen ≥ 10 MWth.

33 Op deze prijzen wordt een jaarlijkse inflatie van 2% toegepast.

De tarieven houden rekening met stroomspecifieke elementen:

Het PBL stelt voor snoei- en dunningshout dat er zeer uiteenlopende kwaliteiten van verschillende origine en onder verschillende contractvormen beschikbaar zijn op de markt. Voor deze stroom wordt een

dalende marktprijs vastgesteld. PBL hanteert de onderste waarde van de prijsrange van kwalitatieve houtsnippers uit het buitenland (Carmen databank) om overschatting te vermijden. Voor shreds uit groenafval gaat een adviesbureau uit van een prijs die 40% lager ligt dan de referentieprijs34. Voor B-hout gaat het meest recente advies uit van een nultarief. De realiteit is echter dat er een overaanbod aan B-hout op de markt is waardoor mogelijk negatieve prijzen gelden. Het PBL houdt ook rekening met marktontwikkelingen in de omringende landen (toename vraag), maar hanteert omwille van de onzekerheid een nultarief de laatste twee jaren. Volgens informele contacten met het PBL zou dit nultarief worden aangehouden, vooral om te vermijden dat door tariefverhoging vanuit SDE+ een prijsopdrijvend effect zou worden gecreëerd.

De evolutie van de referentieprijzen wordt in onderstaande tabel weergegeven.

EUR/ton Houtsnippers B-hout Pellets dierlijk vet

2015 48 28 145 600

2016 49 28 145 600

2017 50 25 145 574

2018 50 0 170 610

2019 45 0 170 590

Tabel 4: Evolutie referentieprijzen biomassa in SDE+ (Bron: eindadvies basisbedragen SDE+, PBL).

Ter vergelijking: Voor B-hout hanteert VEA in het ontwerp OT/Bf rapport (mei 2019) een negatieve kost van 0,000247 EUR/kWh, gebaseerd op marktbevraging van de houtafvalprijzen voor 2016, 2017 en 2018.

34 https://www.kasalsenergiebron.nl/content/user_upload/201812_Presentatie_BlueTerra.pdf

Tabel 3: SDE+ bedragen voor verbranding van biomassa voor opwekking energie.

Dit, samen met toepassen van een andere referentie-installatie in WKK modus en gestegen inkomsten uit elektriciteitsverkoop, impliceert dat er geen groene stroomsteun voor B-hout centrales wordt gegeven met startdatum vanaf 1 januari 2020.

De onderstaande tabel geeft voor vergisting de evolutie van de referentieprijzen weer. Opvallend is dat er met een nultarief voor monomestvergisting wordt gewerkt, terwijl in de praktijk er een gatefee van toepassing is die meer en meer over het hele Nederlandse grondgebied gaat gelden, gelet op de toenemende mestdruk.

EUR/ton Allesvergisting Covergisting Mestvergisting

2015 25 35,2

2016 26,7 35,9

2017 27,8 35,4

2018 27,8 27,9

2019 27,8 niet bepaald 0

Tabel 5: Evolutie referentieprijzen biomassa voor vergisting in SDE+ (Bron: eindadvies basisbedragen SDE+, PBL).

Voor covergisting wordt vanaf referentiejaar 2016 gerekend met een mix van 25% eigen mest, 25%

externe mest en 50% cosubstraat.

Voor de afzet van digestaat wordt gerekend met een kost van 15 EUR/ton. Een rechtstreekse vergelijking met de afzetkosten in de OT berekeningen in Vlaanderen is niet mogelijk. De meest recente OT berekening van VEA (mei 2019) gaat uit van een verwerkingskost van 4,65 EUR/ton voor de afzet van 25 500 ton ingedroogd digestaat. Deze kost werd berekend op basis van een kost van 5,55 EUR/ton voor het uitrijden van effluent en 2,8 EUR/ton voor afzet van dikke fractie. De kosten van nabehandeling worden dus niet in rekening gebracht.