van vlokken en flarden schuim, die opvlogen tot over de commandobrug heen, waar
de kapitein te paard telkens uit die zondvloeden weer opdook op de overspoelde
brug. De wind zat gierend en fluitend in het want en rukte de zeilen van de ra's, ze
dwarrelden als vogels in den luchtstroom over de zee weg. De bemanning stond
midscheeps samengedrongen, machteloos tegen alle ontreddering van het schip. Zij
schreeuwden met wijdopen monden luidkeels tegen elkaar maar het was alsof zij
met stomme monden maar gebaren maakten in die oorverdoovende razernij van wind
en water. Aan de loefzijde durfde niemand te komen, er was geen kracht, die zich
hier aan de reeling vasthield, de storm sloeg er de mannen weg, zoodat ze achterover
tuimelden en over het dek rolden. Maar toch stond er één hier in het geweld, dat was
Friso, die, wijdbeens, de armen gekruist voor de borst, rustig op het dansende schip
die voortdurende reis maakte, de vaart omhoog op de torenhoog wegijlende golven
naar de regens der donkere wolken, en het te midden van rijzende buien weer
terugstorten in de kokende diepte.
- O, moeder! riep Wobbe, en met twee handen hield hij zich vastgeklampt aan de
leuning van moeders stoel.
- Er waren geen commando's meer te geven. Er rees een ontzaglijke hooge zee,
waar het schip niet meer over heen kwam. Toen het met den kop recht naar
den hemel stond werden de mannen van het roer weggeslagen. Het stuurloos schip
viel midden in de hooge zee neer, die het van alle kanten bestormde. Met tientallen
werden de mannen neergeslagen en meegesleurd in de bruisende watervallen, die
van het schip terugstortten in zee. En in het uur van het gevaar werd de verdeelde
bemanning het weer met elkaar eens. Zij gooiden de oproerkraaiers, die gezegd
hadden dat alles pas beter zou zijn als het anders was, over boord. Het schip kwam
plotseling weer in den greep van een krachtige hand, Friso was de van het roer
weggeslagen mannen gaan vervangen. Het gehavende schip nam weer de zware
brekers, die langzaam aan verminderden. Het werd weer stil over de zee en de
bemanning ging tusschen al het wrakhout aan dek de averij herstellen. Dat was een
arbeid van vele dagen, maar nadien kwam er rust op het schip. De matrozen konden
zich nu weer eens vermaken, zij zaten in de kamers, die in de houtblokken der
katrollen van de touwen waren, en daar dobbelden zij vredelievend met molensteenen,
die zij uit Turksche molens hadden geroofd. En zoo, den tijd verdeelend tusschen
arbeid en argeloos spel, kwamen zij in den Atlantischen Oceaan.
Friso stond dikwijls aan het roer, hij hield koers naar het noorden. Maar eens, in
een stillen nacht, rees er onder de sterren plotseling een reus uit het water voor den
boeg van het schip omhoog. Toen de bemanning zag hoe het water der zee spleet
voor iets donkers, dat uit de diepte kwam opstijgen, dachten zij eerst aan een walvisch.
Maar wat daar omhoog kwam rees
niet in zijn horizontale lengte, het rees rechtstandig op, dat was een menschelijk
hoofd, waarrond haren stonden, breed als een groot wagenrad. Een donkere mond
ging daarin open en blies proestend over de golven. Dat gaf meteen een kleinen storm
vol harde, vlak over het water uitgestooten en dicht tegen den scheepsboeg kort
weerkaatste mondgeluiden. Hoor! Zij die sliepen in het scheepsruim werden wakker
en kwamen aan dek. Toen hief in de zee de reus den wal van zijn borst boven de
golven op, uit de wieren voor zijn borst dreef het water schuimend neer. De reus rees
hooger, hij greep het schip aan de reeling van de voorplecht, zoodat het naar hem
toehelde. Hij heesch zich aan boord. Hij was zoo groot, dat hij met zijn hoofd boven
het kraaiennest uitkwam. Hij liep zwijgend over het dek met dreunende stappen,
waaronder het schip kraakte in zijn gebinten. De bemanning staarde hem stil en
verbaasd na, toen hij afdaalde naar het ruim. Het schip lag meteen veel dieper, de
zee steeg ver boven de waterlijn. De wind kromp naar het zuiden, hij floot in de
zeilen en in het want, het kraakte in de masten onder den druk der gladde, wrijvende
touwen. Het schip had van nu af aan een goede vaart. En bij het schoon geluid in het
hout en in de zeilen hoorde men verborgen in de donkere hallen van het scheepsruim
een gezang als uit honderd baspijpen van een orgel. Het duurde lang voor de
bemanning, op dat dekplein van het voorschip rond den te paard zittenden kapitein
bijeen gekomen, de woorden van dit gezang kon verstaan. Het waren woorden, die
telkens werden herhaald. De bemanning
luisterde stil toe, zij zag plotseling Friso groot en zwijgend in haar midden, rond hem
heen klonken die voortdurend herhaalde woorden langzaam aan duidelijker. De
bemanning boog zich naar de richting van Friso over. Zoo stonden zij in hun
onoverzienbare rijen om hem heen. Dat geluid uit de basregisters, dat verborgen
koor, jongens, zong deze woorden: Rechtvaardigheid, eendracht en vertrouwen zijn
de deugden, die noodzakelijk zijn voor het welzijn van een volk ...
Evert veranderde van houding. Hij hing nu niet meer met de armen op moeders
stoelleuning. Hij hield het hoofd in de handen en dacht diep na. En moeder stiet
Wobbe's hand om haar schouder niet meer terug. Zij borduurde niet meer. Zij hield
de handen stil, en luisterde.
- Die woorden rechtvaardigheid, eendracht en vertrouwen bleven meeklinken op
deze reis. Zij klonken in het hout der scheepswanden. Zij trilden in het want. Zij
werden gefluisterd in de zeilen. In de zacht bonzende en klaterende slagen van de
bruisende golven tegen den dansend voortijlenden kop van het schip klonken deze
woorden. De matrozen, die, droomend, in de nachten het hoofd op de armen over de
reeling leunden, hoorden uit de inwendigheid van het hout door hun armen heen de
verre echo's van altijd diezelfde woorden. Zoo drongen deze woorden zich in aller
gemoed binnen, zij vervulden aller hart, het was alsof zij zich met den hartslag zelf
gingen verbinden. Stormen en veldslagen hadden de bemanning niet zoo kunnen
veranderen als
In document
Antoon Coolen, De drie gebroeders · dbnl
(pagina 48-53)