• No results found

schets van een gemeenschappelijke problematiek

Toespraak door de heer W. Carron, Nieuw Vlaams Symfonieorkest

De laatste jaren staat het orkestbeleid volop in de belangstelling. Alle be- trokken partijen: musici, componisten, bestuursleden, organisatoren, op- leidingsinstituten volgen met enige argwaan de plannen van de verantwoordelijken met betrekking tot het orkestbeleid. De belangstel- ling richt zich vooral op de recente dreiging van opheffing of samenvoe- ging van orkesten. Aan de basis van deze onzekere toestand ligt een politiek van budgettaire beperking waar zowel gevestigde als nieuwe or- kesten door kunnen getroffen worden. De cruciale rol die de overheids- subsidiëring in de leefbaarheid van de orkesten speelt is dus niet te ontkennen; immers, zonder subsidie kunnen de meeste orkesten niet be- staan. Dit feit in acht genomen kan men zich afvragen op welke grondsla- gen en volgens welke normen deze subsidiëringspolitiek gevoerd wordt.

Vooraleer hierop in te gaan proberen we eerst even na te gaan hoe de or- kesten in het hedendaagse muziekleven functioneren en in welke positie componist en publiek tegenover het orkestapparaat staan.

Historisch gegroeide en actuele maatschappelijk-economische factoren maken het moeilijk om een duidelijk afgelijnd beeld te vormen van de plaats en de functie die orkesten in de hedendaagse muziekpraktijk inne- men. In de loop van de 20e eeuw is het begrip 'orkest' steeds verder ver- ruimd, wat blijkt uit de meest uiteenlopende bezettingen gaande van het groot symfonie-orkest tot allerlei kleinere gespecialiseerde ensembles waarbij de grens tussen orkest en kamermuziek- ensemble onduidelijk vervaagt. Vooral sinds 1950 stelden velen zich vragen omtrent de toe- komstmogelijkheden van het traditionele symfonie-orkest. Het was im- mers een niet te miskennen feit dat een groeiende kloof bestond tussen de levende componist en het orkest als uitvoerend apparaat. Het aantal componisten dat zich afwendde van het symfonie-orkest werd steeds gro- ter. Hun doel was gericht op het doorbreken van de verstarde structuren in de hoop dat het publiek de moderne componist zou leren waarderen en bij voorkeur zou willen luisteren naar werken voor variabele bezettin- gen. In de optiek van deze modernisten leek de symfonische muziek lang-

25.

zaam maar zeker ten dode opgeschreven. Anno 1990 blijkt dit geenszins het geval. Tot op heden bestaat nog steeds een brede laag componisten die symfonische muziek schrijven. Meer in het algemeen toont het laatste decennium een groeiende belangstelling voor de klankmogelijkheden van het symfonie-orkest, nu versterkt met een uitgebreide slagwerkgroep.

In welke mate echter wordt deze ononderbroken stroom van de 20e- eeuwse symfonische werken ten uitvoer gebracht?

Het is genoegzaam bekend dat de orkesten zich te weinig betrokken voe- len bij het 2Cie-eeuwse repertoire. Het repertoire bestaat grotendeels uit werken die tussen 1750 en 1915 zijn geschreven, het zogeheten ijzeren re- pertoire, bestemd voor een geconditioneerd publiek dat niets nieuws wil horen.

De programmering van de orkesten is dan ook te gelijkvormig en nauwe- lijks avontuurlijk te noemen. 2Lelfs wanneer een orkest een andere activi- teit, bv. programmatie van eigentijdse muziek, tracht te ondernemen, wordt dit al snel gezien als een noodzakelijk kwaad dat zeker het publiek niet mag afschrikken. Dat het vervreemdingsproces van het publiek te- genover de hedendaagse muziekproduktie hierdoor nog verder in de hand wordt gewerkt hoeft niet gezegd.

Met deze inleidende situatieschets wil ik, zoveel mag duidelijk zijn, zeker niet beweren dat tussen de Vlaamse orkesten onderling geen verschillen in werkwijze en programmatie zouden zijn.

Het is evenwel een feit dat de identiteit van ieder orkest in belangrijke mate door de programmatie, d.w.z. het verkoopprodukt, bepaald wordt.

Het lijkt me dus nuttig nog even verder op dit aspect in te gaan en enkele voorstellen te formuleren.

Men kan stellen dat de ideale muziekpraktijk wordt gekenmerkt door een veelzijdig aanbod, op kwalitatief hoog niveau, van muziek in al zijn ver- schijningsvormen en uit alle periodes van de geschiedenis.

In de praktijk van elk individueel orkest dient dit uitgangspunt gerelati- veerd, want men kan niet op alle soorten publiek inspelen. Teveel ver- scheidenheid in de programmatie kan de profilering van een eigen identiteit in de weg staan en ook de kwaliteit van de uitvoering schaden.

De integratie van nieuwe muziek blijft een noodzaak wil men de vicieuze cirkel van het ijzeren repertoire doorbreken en niet steeds hetzelfde ma- teriaal in een steeds grotere perfectie presenteren.

Het spelen in kleinere symfonische bezetting schept de mogelijkheid om een groot aanvullend repertoire ten uitvoer te brengen.

De wil om eigentijdse Vlaamse muziek uit te voeren moet in elk geval toenemen. Compositieopdrachten kunnen hierbij stimulerend werken.

Een belangrijk nevenaspect is de scheiding tussen 'lichte' en 'serieuze' muziek die meer en meer als een achterhaald artificieel gegeven gezien

wordt. De grens niet trekken houdt echter het reële gevaar in dat onder de noemer van populaire concerten (van semi- klassiek tot proms) com- merciële wegwerpprodukten verscholen zitten.

Een directer gevaar nog van commercialisering ligt bij de directe invloed van de sponsoring. Het streefdoel is hier uiteraard: het bereiken van zo- veel mogelijk luisteraars. Dit leidt er dan toe dat dezelfde uitvoerders, die al 'sterren' zijn, telkens weer gevraagd worden en dat dezelfde composi- ties, die al 'favorieten' zijn, telkens weer gespeeld worden.

Komen we terug op het eerste knelpunt dat we bij de inleiding stelden.

Zoals gezegd kan een orkest slechts goed functioneren indien het be- schikt over voldoende financiële middelen. Kan men in dit verband over een coherent subsidiëringsbeleid spreken? Volgens welke verdeelsleutel worden de subsidies toegekend? Steunt de subsidieverlening op een wet- telijke regeling of gebeurt ze middels individuele ongereglementeerde jaarlijkse beschikkingen? Worden de toegekende subsidies wel doelmatig aangewend en worden de richtlijnen van de minister inzake programma- tic van 20e- eeuwse - en meer specifiek eigentijdse Vlaamse muziek - wel nageleefd?

De praktijk leert ons dat de continuïteit van de subsidies niet verzekerd is, ze wordt immers elk jaar in vraag gesteld. De onzekerheid over vol- doende financiële middelen remt de noodzakelijke planning op termijn af. Alleen een subsidietoezegging voor meerdere jaren (bv. 4 of 5 jaar) kan hier een oplossing brengen.

Elk orkest dat aanspraak op een subsidie wil maken zou verplicht moeten worden om een beleidsplan voor de komende 4 of 5 jaren in te dienen.

De volgende onderwerpen kunnen hierbij besproken worden:

- artistieke planning - publiciteitsstrategie

- voornemens tot samenwerking met andere orkesten

- relatie met de podia en een visie op de ontwikkeling van concerten in eigen beheer

- fondsenwerving

- organisatie van staf en administratie.

Aansluitend met het beleidsplan en in samenhang met de jaarbegroting wordt jaarlijks een activiteitenplan voorgelegd.

Dit alles impliceert dat de overheid bijkomende inspanningen moet leve- ren om de nog te geringe subsidies op een realistische basis te verhogen, teneinde de vergoedingen van de musici op een behoorlijk peil te bren- gen. De ministeriële richtlijnen dienen tevens consequenter nagevolgd en als expliciete voorwaarde bij het toekennen van de subsidies gesteld te worden.

Tot slot wil ik er op wijzen dat in het kader van dit korte referaat, ik er mij wel van bewust ben dat het thema van dit colloquium nog van veel

-27-

andere kanten kan belicht worden, misschien in andere referaten. Den- ken we maar aan de sociale zekerheid van de free-lance musicus, de rela- tie uitvoerend musicus-leraar, de rem van de cumulatiewet, het recru- teringsprobleem met een permanent gebrek aan goede strijkers, het con- certpubliek sociologisch bekeken, bereiken van een groter deel van de bevolking en niet enkel de bevoorrechten, educatieve concerten, het te- kort aan goede concertzalen en de gebreken van accomodatie, vaste diri- gent tegenover gastdirigent, uitkoopsystemen met inbreng van produkties in eigen beleid, samenwerkingsverbanden tussen de orkesten, enz... Dit is een greep uit zovele aspecten waarmee elk orkest in min of meerdere mate te maken heeft.

Het weze mij als coda geoorloofd nog even te verwijzen naar de artistieke groei van het Nieuw Vlaams Symfonieorkest.

Ontstaan uit het voormalig Westvlaams Orkest (gesticht in 1960 door Dirk Varendonck) werd het Nieuw Vlaams Symfonieorkest in 1988 een volledig professioneel ensemble van 45 è 65 musici o.l.v. Patrick Peire.

Begin 1989 werd als tweede dirigent Robert Groslot aangetrokken. Beide dirigenten werken thans parallel naast elkaar.

Een passus uit de doelstellingen illustreert m.i. treffend de dynamische werking van het orkest:

AVONTUUR

Het orkest is een traditioneel instrument, het gevolg van een eeuwenlan- ge culturele ontwikkeling. De traditie mag geen stagnatie betekenen. De flexibele structuur van het Nieuw Vlaams Symfonieorkest laat ruimte open voor ontwikkelingen. Dus rekenen wij op de componisten van nu en morgen. Maar ook in ons erfgoed willen wij onbekende aders aanbo- ren.

IDENTITEIT

Het Nieuw Vlaams Symfonieorkest wil zich profileren, kleur bekennen.

Het repertoire vernieuwen, in samenwerking met het publiek, uit wat het verleden, het heden, de toekomst ons biedt.

Het orkestbeleid