dat statige rechtlijnige blok nu nog een coquet villa-versiersel vast te hechten, mijn
oud trotsch Hoogenoord geheel te ontwijden, te banaliseeren,’ voegde de spreker,
met een glimlach aan het adres van het jonge vrouwtje er bij, ‘neen, dat zou mij al
te veel aan het hart gaan.’
‘Ik ben het volkomen met u eens,’ riep Annie. ‘Ik hecht ook zoo aan het oude, aan
alles wat ons in gedachten verplaatst in tijden die nooit zullen wederkeeren.’
‘Het landgoed heeft zeker van oudsher aan uw familie toebehoord?’ vroeg Annie's
echtgenoot.
‘Neen, mijn vader was de eerste bezitter van Hoogenoord, dat, toen hij het kocht,
reeds den eigenlijken stempel van zijn feodale afkomst had verloren. Tusschen oude
papieren vond ik onlangs nog een teekening van het kasteel Hoogenoord in de 16de
eeuw. Maar de ophaalbrug, de grachten en torentjes heeft mijn vader reeds niet meer
gekend.’
‘Gelukkig, papa!’ viel Louize ondeugend in, ‘anders zaten wij nu stellig nog achter
ruitjes in 't lood en poorten en wallen verschanst! Durft u dat ontkennen?’
‘Ik denk niet aan ontkennen, kindlief; ik houd van het verleden. Ik zou het als het
ware willen vasthouden. Ik wensch den ernst, de kracht, de bezadigdheid terug, die
aan onzen lichtzinnigen roekeloozen tijd vreemd is en steeds vreemder worden zal.
U is dat natuurlijk niet met mij eens, meneer Feller. Een vertegenwoordiger van ons
opkomend geslacht zal de denkwijze van een oud man te dien opzichte wel niet
deelen.’
‘Integendeel,’ klonk het antwoord, ‘ik kan er mij geheel mede vereenigen. De
meeste onzer hedendaagsche nieuwe begrippen en meeningen kenmerken zich door
een betreurenswaardige oppervlakkigheid. Men holt zonder nadenken in den blinde
voort, en zoo bestaat er op elk gebied een soort van dwaze emancipatie, die niet
anders dan de jammerlijkste gevolgen kan na zich sleepen.’
‘Welk een hol, onbeduidend antwoord!’ dacht Louize, haar groote grijze oogen,
waarin
een snelle flikkering zichtbaar was, eenige seconden lang op den spreker vestigend.
Vervolgens gleed haar blik als onwillekeurig naar Annie, die uit een werktaschje,
dat aan haar ceintuur hing, een werkje had genomen en ijverig zat te haken.
‘Ik vrees, meneer Feller, dat allen wie die hedendaagsche nieuwe begrippen ten
goede moeten komen, niet juist van uw gevoelen zijn,’ sprak zij op een toon, die
scherper klonk dan zij zelve wilde.
‘Dit verg ik ook volstrekt niet,’ antwoordde de jonge man met een glimlach, die,
onder den blonden knevel, een rij fraaie tanden liet zien.
‘Ah zoo! De opinie der misdeelden en onderdrukten is, zoolang alles door de
verpletterende kracht van ingewortelde tradities bij het oude blijft, dus voor u van
nul en geener waarde?’
‘Hoor dat kleine goedje een plezier hebben!’ riep Annie, plotseling van haar werk
opziende en naar het kindergejoel luisterend, dat reeds sedert geruimen tijd op eenigen
afstand hoorbaar was. ‘Dat zijn immers je schoolkinderen, Lous, die ter eere van je
verjaardag vacantie hebben? Kom, laten wij er eens heengaan, ik heb er zooveel oude
kennisjes onder.’
‘Heel graag,’ zeide Louize dadelijk opstaande, blijde een voorwendsel te hebben om
het gesprek met Feller af te breken. ‘Ik zou waarlijk mijn kleine gasten geheel
verwaarloozen, en zij zijn zoo gewoon dat ik mij op dezen dag met hen bezig houd.’
‘Ga je nu niet te veel vermoeien, Louize,’ zeide haar vader bezorgd.
‘Geen nood, papa; al het vermoeiende komt voor rekening van Annie.’
De twee heeren bleven in hun rocking-chairs uitgestrekt een sigaar rooken, en de
vriendinnen wandelden arm in arm naar den boomgaard. Beiden zwegen. Louize
was zich maar al te zeer bewust haar gast onheusch te hebben bejegend, en dit speet
haar geweldig, vooral ter wille van Annie, wier sprekend gelaat zoo duidelijk elke
gemoedsaandoening vertolkte. Toch vond zij beter thans niets te zeggen, vreezende
door een apologie aan de zaak nog meer beteekenis te geven.
‘Weet je wel, Annie,’ sprak zij, na een poosje de stilte afbrekend op hartelijken
toon, ‘dat ik, voor zoover ik mij heugen kan, nog nooit mijn verjaardag zonder jou
heb doorgebracht? Het zou dit jaar voor het eerst zijn geweest.’
‘Of ik het weet!.... Daarom moest ik vandaag hier wezen, het kostte wat het wilde!
Maar het kostte niets. August was er dadelijk zoo lief over;’ - Louize verbeeldde
zich dat er een zweem van verwijt in den toon der spreekster lag - ‘hij was bijna even
bezorgd als ik zelve om bijtijds uit Montreux te vertrekken en op den bepaalden dag
hier te zijn.’
‘Wat is dat lief van hem!’ zeide Louize, door een gevoel van schaamte bevangen,
‘ik ben er hem hartelijk dankbaar voor. Je moet maar niet jaloersch worden, Annie,
want ik waarschuw je vooruit, dat ik plan heb op den duur heele goede vrienden met
August te worden.’
‘Jaloersch ben ik zeker, vreeselijk zelfs.... maar niet van jou; dat nooit! Hoe meer
gij van elkander gaat houden, hoe liever het mij wezen zal. Sedert ik hem ken, is dat
mijn illusie geweest.’
Tot eenig antwoord drukte Louize even de hand die op haar arm lag, en het was
In document
Cornélie Huygens, Hoogenoord. Deel 1 · dbnl
(pagina 37-41)