• No results found

schaapscoteletten en brood met geitenkaas. We zaten bij een heerlijk knappend vuur en gingen daarna ter ruste in de bedden die er heel primitief uitzagen en 't dan ook

In document Onze Eeuw. Jaargang 8 · dbnl (pagina 115-118)

waren. Maar eerst kregen we bezoek van den ‘skydsgut’ Die ‘jongen’ was n.b. een

man van dertig jaar, die er bijzonder ‘deftig’ uitzag met een gouden bril op en

stadskleeren aan. Weldra kregen we de oplossing van 't raadsel van de in deze

omgeving zoo zonderlinge verschijning. De man was schoolmeester in Christianssand

en in de vacantie koetsier - skydsgut. Dat hij daarbij ook hooge aspiraties had zouden

we den volgenden dag bemerken. Hij woonde ver van ons ‘hotel’ en wenschte te

weten of we den volgenden dag verder moesten. Rijden was de eenige reisgelegenheid.

We spraken af dat hij ons den volgenden morgen zou komen halen. 's Morgens werd

ik wakker door den wind die door 't slecht sluitend venstertje over mijn kussen woei.

Het sneeuwde nog steeds - erger nog dan te voren. Ik wilde wat warm water hebben,

maar hoorde noch in de keuken noch in de kamer naast me, iemand die 't me zou

kunnen geven. Ik besloot 't zelf maar te halen, de keukenkachel brandde - ik hoorde

die snorren. Ik zag een grooten koperen ketel op 't vuur staan en lichtte dien er met

de noodige moeite af. Ik zette mijn waskom op den grond en begon te gieten - hemel

't was koffie! Van 't lachen goot ik 't kokend bruine vocht bijna op mijn voeten. Daar

hoorde ik gelukkig de meid, die de sneeuw voor 't huis en in het voorgangetje was

gaan wegvegen. ‘Zooveel sneeuw,’ zei ik. ‘Dat is niets,’ was 't antwoord, ‘'s winters

moeten we dikwijls om buiten te komen een tunnel door de sneeuw graven,

dan ligt de sneeuw even hoog als onze hut’. Wat een wonderlijk bestaan! ‘Dan lezen

we bij 't vuur,’ zeide een jonge frissche deern van 16 jaar, een echt kind van 't Noorden

met roode wangen, blauwe oogen en zwaar blond haar, gekleed in een dunne roze

blouse met vierkant uitgesneden halsje! En ik keek in de boekenkast en zag de

allermodernste Noorsche boeken.

Klokslag op tijd verscheen den volgenden morgen de deftige koetsier. Het contrast

tusschen den koetsier en het armoedige karretje, waar ik in geheschen werd, was

groot. Het sneeuwde nog steeds en 't was bitter koud. Een wagen met kap

(caleche-vogn) was in de heele buurt niet te vinden, we mochten blij zijn met onze

armoedige, harde ‘stolkjaerre.’ Die tocht van Finse naar Fjeldberg was de minst

aangename van onze geheele reis. Het werd een echte sneeuwstorm. Mijn handen

en voeten waren stijf van de kou. Mijn bonten pelerine droop. De weg was

allerellendigst, heuvel op, heuvel af over steenen, door de modder - we schokten en

hobbelden, helden dan naar rechts, dan naar links. - Ieder oogenblik dacht ik: nu

vlieg ik er zeker uit en zochten mijn oogen reeds den steen waarop ik mijn neus aan

bloed zou vallen. De streek was eentonig. Hoe verder we daalden des te meer

verdween de sneeuw maar des te minder werd de natuur kaal en dor.

De arbeidersbarakken waren de eenige afwisseling. Ik trachtte altijd nieuwsgierig

naar binnen te kijken. De deur stond meestal open en bijna overal hing er een stuk

rauw vleesch aan een spijker vlak bij de deur. De open lucht was hier zeker wel de

beste kelder. De slaapplaatsen bestonden uit kooien, boven en naast elkaar als op

een schip. Ik zag dat er ook vrouwen in de weer waren. Overal om ons heen werd

aan de baan gewerkt, niettegenstaande dat 't Zondag was, en op een afstand hoorden

we voortdurend het springen van rotsen. Er was nog heel wat te doen voor de rails

gelegd konden worden. En begin October moest de lijn gereed zijn. Wij twijfelden

er sterk aan.

1)

De

koetsier-1) De lijn is inderdaad gereed gekomen, nadat ik dit voorgaande geschreven had. Den 9den

October 's middags om kwart over twaalven hebben de twee locomotieven elkaar te Ustaosen

ontmoet. Het werk was n.l. van de twee uitkanten begonnen. Ustaosen ligt 265 Kilometer

van Kristiania en 227 Kilometer van Bergen. Daar schroefden de ingenieurs van het Westelijke

en het Oostelijke Noorwegen de rails aan elkaar, die een nieuwen verbindingsweg vormen

met het geciviliseerde Europa. De locomotieven waren met vlaggen en groen versierd en de

plechtigheid ging met een korte feestelijkheid gepaard. Een twee honderd belangstellenden

waren op de Noorsche höfjelde aanwezig, de zon scheen, de sneeuw glinsterde en het

Taugavand was vrij van ijs. De natuur jubelde mee.

schoolmeester vertelde ons ondertusschen van zijn plannen en verwachtingen. Hij

zou naar Amerika gaan zoodra hij Duitsch en Engelsch genoeg kende. Dan zou hij

er Duitsch onderwijzen en wie weet hoe ver hij 't nog eens bracht! Engelsch kon hij

eigenlijk al heel goed. ‘Kon meneer ook Engelsch?’ ‘Zoo wat,’ zeide mijn man. Toen

begon de koetsier hem te examineeren. ‘Bad weather,’ zei de schoolmeester. ‘Very

bad,’ antwoordde mijn man. ‘Much bad,’ verbeterde de schoolmeester. Toen kreeg

't Duitsch een beurt. ‘U bent professor hebben ze me gezegd, mag ik ook vragen

waar?’ ‘Zeker,’ antwoordde mijn man,‘in België.’ ‘Waar zoo wat?’ ‘Een uur van

Brussel,’ was 't voorzichtige antwoord, omdat 't ons al meermalen gebeurd was dat

men niet wist waar Gent lag. ‘Maar welke stad?’ ‘Gent.’ ‘O!’ Later hoorden we dat

de man 't zeer kwalijk genomen had dat we die aanduiding van ‘een uur van Brussel’

noodig hadden gevonden. Alsof hij niet wist waar Gent lag!

‘Hij is niet al te goed bij zijn hoofd - hij lijdt aan hoogmoedswaanzin,’ voegde

men er bij. Ik was heel blij dit nieuws te hooren na afloop van onzen rit! Wij aten in

het kleine hotel van Fjeldberg en moesten toen met ‘baadskyds’, 'n meer, het Ustavand

over. Vier andere toeristen zouden ons reisgezelschap zijn, hoorden we. Twee en

een half uur duurde de tocht. Het bootje was veel te zwaar geladen en de eigenaar

had een zware taak. Er was maar éen paar riemen, zoodat niemand mee kon roeien.

Het woei flink en we beproefden of zeilen misschien beter gaan zou. Maar midden

in het meer raakten we plotseling grond - de dames gilden, de heeren vloekten en de

eigenaar zei heel kalm dat ‘roeien toch te verkiezen’ was. De wind nam

steeds toe, het water klotste voortdurend in de boot, iedereen kreeg natte voeten en

In document Onze Eeuw. Jaargang 8 · dbnl (pagina 115-118)