Na twintig minuten wandelen kwamen we aan het hotel. 't Was half tien. ‘Geen
plaats’, zeide een zeer weinig aantrekkelijk vrouwspersoon in Hallingdal-dracht. ‘Of
hoort u bij de vijf toeristen die om een kamer telefoneerden?’ Neen, daarbij hoorden
wij niet. ‘Die moeten al in een kamer voor drie’, zeide de boerin.
Er was nog een hotel bij het station, maar dat was drie kwartier wandelen en dat
zou ook wel vol zijn. Toen we 't woord ‘station’ en ‘Jerbanehotel’ hoorden, werden
we woedend, want daar hadden we heen gewild. Dat hotel was ons aanbevolen en 't
hotel waar we nu waren was ons voorgesteld als ‘veel minder’. De trein was wel
degelijk door gegaan naar 't station en we hadden dus volstrekt niet onderweg met
levensgevaar behoeven uit te stappen. Ik had grooten lust de twee arbeiders te gaan
opzoeken en hen eens goed de waarheid te zeggen, maar die waren spoorloos
verdwenen. Ondertusschen moesten we onder dak. We konden nergens anders heen
en moesten te Gulsvik blijven. We besloten dus toch maar naar 't station te wandelen,
al waren we ook nog zoo moe en hongerig. Toen de boerin dat merkte zeide zij: ‘Ja,
als de dame met twee andere dames op de kamer wou slapen - maar voor “meneer”
was er geen plaats.’ Ik wilde de kamer zien. Die leek wel een balzaal, zoo groot. Op
een afstand doken twee bedden op en twee dames waren zich aan 't uitkleeden. ‘Er
is hier plaats genoeg voor vier bedden,’ zeide
ik. ‘Jullie hebben zeker wel een kamerschut? En nog een bed? Als die twee dames
er niets op tegen hebben zetten we dáar een schut’, ik wees zooals ik 't hebben wilde,
‘en slaapt mijn man in het vierde bed, dat jullie hier zetten.’ De boerin vond 't een
trouvaille. De twee dames durfden niet protesteeren. Alleen mijn man was, heel
ondankbaar, niet heel erg enthousiast. ‘Je moet iets anders bedenken,’ zeide hij. Hij
had de oude dame gezien, die half uitgekleed weer een mantel had aangedaan. ‘Ik
ben overtuigd dat dat ouwe mensch snurkt.’ Snurkende menschen zijn zijn
voortdurende angst, een angst die hem op reis al menig zuur oogenblik bezorgd heeft.
Ik ging 't hotel verder ‘al bedenkend’ eens opnemen, we moesten toch wachten op
ons avondeten. Het heele huis was vol menschen. Iedereen liep tegen elkaar aan.
Kinderen krioelden overal tusschen door. Wat is hier toch te doen, dacht ik? Ik liep
een paar kleine jongens na, die de trap op gingen en op het portaal bleven
rondslenteren met een tiental kornuiten. Ik zei geen woord, maar bleef staan kijken.
Plotseling klonken er viooltonen en werd er een alleraardigste Hallingdal-dans
gespeeld. De violist zat achter een kamerscherm, (waar natuurlijk ook een bed stond),
op 't portaal en speelde het eene vroolijke dansje na 't andere. Het portaal en de trap
werden bestormd door menschen, vooral boeren. De violist was ‘een zeer bekend
artist uit Telemarken’, werd mij verklaard. Toen ik voldoende was geduwd en
platgedrukt, zette ik mijn onderzoekingstocht voort naar de keuken. Daar was de
boerin aan 't koken - al het andere personeel luisterde naar den violist. Toch was de
boerin niet alleen, want ik zag in het slechte licht heel vaag iets in een hoek bewegen
en hoorde een gesmoord kindergelach. Daar moest ik meer van hebben en weldra
zag ik een donkere ruimte waaruit vier bloote kinderbeenen opdoemden. ‘Was is
dat?’ riep ik verbaasd uit. ‘Dat is mijn jongen en mijn meisje die daar in bed liggen,’
zeide de boerin op den allernatuurlijksten toon van de wereld. ‘Slapen die hier?’
vroeg ik even verbaasd. ‘Waar anders?’ was 't antwoord. Ongelukkig kon ik door de
duisternis de bedden
of bedsteden niet goed zien. Maar den volgenden morgen zag ik dat het een groote
bedstede met deuren was, die er uit zag als een kast, als de deuren gesloten waren.
De geheele keuken en dus ook de bedstede was versierd met Hallingdal-schilderwerk.
Groote bloemen in allerlei schelle kleuren, op rooden of groenen achtergrond. Het
effect is niet onaardig. Als ik mij niet vergis waren er twee ‘slaapkasten’ naast elkaar.
Eén dus zeker voor vader en moeder. Ik kan niet zeggen dat ik de keuken nu juist
een geschikte slaapgelegenheid vind!
Toen ik de keuken uit kwam liep ik tegen een jongmensch aan, dat dadelijk weer
rechts om keert maakte. Ik had hem herkend en liep hem na. Maar 't was duidelijk
dat hij me ontweek. Plotseling bleef hij staan voor een groote landkaart - onbeweeglijk
staan als een lantaarnpaal. Toen ik bemerkte dat hij me blijkbaar niet zien wilde werd
dit me een prikkel om hem dit genot niet te gunnen. Ik bleef even pal achter hem
staan. Eens moest hij zich toch wel omkeeren? En jawel - plotseling hoor ik hem in
zijn eigenaardig Westlandsch dialect zeggen: ‘Mevrouw, ik heb u wel gezien en
dadelijk herkend, maar ik zie er zoo slordig uit, ik heb vandaag honderd kilometers
gefietst om een jachthond af te halen die met de boot - niet is aangekomen’. ‘O, dat
treft, ik zie er ook slordig uit, ik heb op de locomotief gestaan en al mijn haarspelden
zijn bijna uit mijn haar gewaaid’ - toen lachten we en bracht ik het jonge mensch,
een Noor die menigmaal bij ons aan huis geweest was, naar mijn man en zette ik
mijn onderzoekingstocht verder voort. Ik zag de deur van een klein kamertje naast
de eetzaal open staan. Nieuwsgierig keek ik naar binnen. Het zag er gezellig uit met
openslaande deuren die op den tuin uitkwamen, een piano, een modernen spiegel en
allerlei Noorsche snuisterijen op een tafeltje. Een jongmeisje, fijn en blond kwam
naar me toe. ‘Wat een lief kamertje,’ zeide ik. ‘Logeert u hier?’ ‘Ja van nacht, morgen
moet ik verder’. ‘Met den trein?’ vroeg ik door, hevig geïnteresseerd ‘dan beklaag
ik u.’ ‘Beklagen? O, neen 't is heerlijk. Je ondervindt allerlei dingen, die je anders
niet ondervindt.’
Dat was ik volkomen met haar eens! ‘Ik heb familie in Drammen en ik woon in
In document
Onze Eeuw. Jaargang 8 · dbnl
(pagina 124-127)