• No results found

Deelvraag sociaal pedagogische ondersteuning

- Landelijk Opleidingsoverleg SPH (2009). De creatieve professional: met afstand het meest nabij. Amsterdam: SWP

Paragraaf 1.5 en 1.6

Een SPH’er heeft binnen het methodisch handelen drie taken; agogisch-vakmatige taken, organisatorische en bedrijfsmatige taken, professionaliseringstaken. Kenmerken van agogisch-vakmatig handelen zijn ‘hulpverlening’ en ‘dienstverlening’. Hulpverlening verwijst naar de aanpak van problemen en dienstverlening kan naast

probleemaanpak, ook ontwikkeling als perspectief hebben. Er zijn een aantal begrippen om de hulp- en

dienstverlening te concretiseren: zorgverlening, behandeling, begeleiding, ondersteuning en facilitering. Passend bij mijn deelvraag zijn de begrippen begeleiding en ondersteuning.

Onder begeleiding wordt verstaan; “een aanzienlijke gelijkheid in activiteiten, mogelijk ook met een langer durend karakter en op verschillende bestaansdimensies, maar met een grotere participatie van de begeleide.’’

Ondersteuning verwijst naar “activiteiten die erop gericht zijn te bevorderen dat een ingeslagen richting ook daadwerkelijk gevolgd kan worden’’. (Landelijk Opleidingsoverleg SPH, 2009)

Paragraaf 2.5 en 2.6

Sociaal pedagogisch handelen wordt ook methodisch handelen genoemd. Methodisch handelen vindt systematisch, doelgericht en tijdelijk plaats, gebaseerd op een analyse van de startsituatie en gericht op het bereiken van doelen. De drie segmenten hierin zijn:

Segment 1: Hulp verlenen aan en ten behoeve van cliënten. Dit zijn taken op microniveau. Segment 2: Werken binnen en vanuit de organisatie. Dit zijn taken op mesoniveau.

Segment 3: Professionaliseren. Dit zijn taken op macroniveau.

Binnen segment 1 horen de volgende taken; methodisch hulpverlenen, ontwerpen van programma’s, versterken van de cliënt, hanteren van de relatie, benutten van de context en verantwoorden van handelen. Segment 2 omvat de volgende taken; professioneel samenwerken, signaleren en initiëren, organiseren en beheren, sturen en

innoveren. Tot segment 3 behoren; kritisch reflecteren, profileren en legitimeren, professionaliseren en onderzoeken.

Bij het Ronald McDonald Huis Middenwest-Brabant zijn niet alle taken toepasbaar. De taken die wellicht wel toepasbaar zijn, mits de gasten hier behoefte aan hebben, zijn methodisch hulpverlenen, ontwerpen van programma’s, hanteren van de relatie en benutten van de context.

Methodisch hulpverlenen betekent dat de SPH’er in dialoog met de cliënt, het cliëntsysteem en eventueel andere hulpverleners de leefsituatie verkent en analyseert om zo te komen tot het (her)formuleren van de hulpvragen, het vaststellen van doelen en een daarbij aansluitend methodisch hulpverleningsaanbod realiseren, evalueren en bijstellen.

Een andere taak van de SPH’er is het ontwerpen van programma’s voor de hulpverlening die passen bij complexe en diverse situaties. Belangrijk hierbij is het ‘aanwezig’ zijn en indien nodig wordt er muzisch-agogisch, innovatief en creatief gehandeld.

Het versterken van de cliënt heeft een brede betekenis. Er wordt met de cliënt en zijn systeem gewerkt aan het ontwikkelen en behouden van competenties. Er wordt uitgegaan van de kracht van de cliënt en er wordt rekening gehouden met de eisen die de omgeving daaraan stelt. De volgende aandachtsgebieden zijn van belang:

 het functioneren in de leefsituatie;  zelfredzaamheid, zelfzorg en gezondheid;  het ontwikkelen van perspectief en zingeving;

 het vormgeven van sociale netwerken en het ontwikkelen en onderhouden van betekenisvolle situaties;  het voor de cliënt zo optimaal mogelijk participeren in de maatschappij;

 het beïnvloeden van de omgeving en zo nodig inschakelen van andere deskundigen.

Onder de taak hanteren van de relatie wordt verstaan: het hanteren van communicatieve vaardigheden in complexe situaties, waarbij de waarden, normen en belangen van de cliënt, het cliëntsysteem en de omgeving divers en strijdig kunnen zijn. Professionele nabijheid, durf en creativiteit worden ingezet om de relatie met de cliënt op te bouwen, te hanteren en te beëindigen.

Het benutten van de context betekent dat de SPH’er kan hulpverlenen binnen een context van diversiteit en deze zodanig kan hanteren dat recht wordt gedaan aan de eigenheid van de cliënt en zijn levensbeschouwelijke, culturele, maatschappelijke en sociale achtergrond. Dit kunnen situaties zijn die zich kenmerken door onvoorspelbaarheid en dwang en drang.

Deelvraag statisch leefmilieu

- Bassant, J. & Roos, de S. (2010). Methoden voor sociaal pedagogisch hulpverleners. Bussum: Uitgeverij Coutinho

Kok ontwikkelde gezichtspunten voor de orthopedagogiek. Deze gezichtspunten zijn goed bruikbaar binnen de sociotherapie. Kok heeft het over drie strategieën:

 Eerstegraadsstrategie: het scheppen en in stand houden van voorwaarden voor een leefmilieu waarin de cliënten zich kunnen handhaven en/of ontwikkelen.

 Tweedegraadsstrategie: het methodisch groepswerk.

 Derdegraadsstrategie: het individueel gericht bijkleuren/inpassen van de eerste- en tweedegraadsstrategie. Gewenste veranderingen binnen het leefmilieu worden met deze drie strategieën goed zichtbaar. De ordening is geschikt om een leefmilieu vorm te geven en te beschrijven.

- Bruininks, A.C. (2000). Orthopedagogisch groepswerk: Een kijk op de praktijk. Maarssen: Elsevier gezondheidszorg

Hoofdstuk 2.4 Klimaat

De vier begrippen ruimte, ritme, basisregels en materiaal zijn bepalend voor het creëren van een klimaat.

Hoofdstuk 2.5 Ruimte

Bij het begrip ruimte gaat het om wat letterlijk aan ruimte aanwezig is, maar vooral over hoe deze is ingericht en hoe deze wordt gebruikt, met andere woorden, er wordt gesproken over haar functies(s).

De inrichting van een pand is afhankelijk van de doelgroep die er verblijft. Bij de ene doelgroep is het meer van belang om een geordende en rustige leefomgeving te hebben dan bij een andere. Afhankelijk van de visie van de instelling van wie het pand is, wordt de ruimte ingericht. Wel is het belangrijk dat de ruimte overzichtelijk is. Aspecten waar over nagedacht moet worden bij het inrichten van een ruimte zijn; kleur – en lichtgebruik, opstelling van meubilair, geluid en aankleding.

Hoofdstuk 2.6 basisregels

Basisregels zijn regels die aan de basis van een beslissing liggen. Iedere basis kent regels, of het nu om een zwembad gaat (je mag niet duiken in het ondiepe) of een woonhuis (je mag de voordeur niet open laten). Regels

worden basisregels genoemd om aan te geven dat ze niet méér zijn dan de basis, een basis die nodig is om de leefbaarheid in het gezin, in het zwembad, de kloostergemeenschap of de leefgroep te garanderen. De regels hebben een plaats gekregen onder de hoofdgroep ‘Klimaat’ omdat ze primair tot doel hebben het algemeen belang te dienen.

Het algemeen belang van basisregels is dat ze er zijn voor iedereen. Het stellen van grenzen is niet hetzelfde als basisregels. Het stellen van grenzen geldt per individu en dus niet voor iedereen.

Een manier om basisregels over te brengen is door ze op te schrijven, dit omdat je er niet vanuit kunt gaan dat iedereen op de hoogte is van de basisregels.

Essentiële onderdelen van een basisregel zijn:  Algemeen belang als doel;

 Van tevoren vastgesteld gevolg of gevolgen;

 Van af te wijken, maar dan voor de hele groep geldend;  Opgeschreven;

 Gezamenlijk opgesteld met kinderen/jongeren en/of goedgekeurd.

Hoofdstuk 2.7 Ritme

Ieder gezin, iedere (leef)groep, maar ook iedere school en werkplek kent een bepaald ritme: ritme is de regelmaat in de dag, de week en het weekend, de vaste, dagelijkse terugkerende tijden en zaken op rij. Hierbij kan gedacht worden aan de eettijden, maar ook aan de dag waarop jongeren hun zakgeld ontvangen of naar hun club gaan en aan andere terugkerende zaken als het wekelijks bezoekje aan oma op zondag of de uitgebreide brunch. Wanneer we vakantie hebben, worden we ons het meest bewust van het ritme dat we hebben. Een ritme kan door

groepswerkers nadrukkelijk neergezet worden, visueel gemaakt in een schema aan de wand of door de gedrukte rijden in een agenda te laten omcirkelen. Er zijn drie doelen die je kunt nastreven met een ritme, namelijk het bieden van regelmaat, inzicht en overzicht.

Hoofdstuk 2.8 Materiaal

Onder materiaal verstaan we letterlijk alle materialen waar we in het dagelijks leven mee te maken hebben. Waar het bij materiaal om gaat zijn de criteria, gebruiksvoorwaarden en de functie. De functie van een agenda kan het aanleren van tijdsbesef en leren omgaan met planningen zijn, maar ook een geheugensteun. Een prikbord verliest zijn functie als nieuwsbrenger wanneer de informatie niet wordt vervangen.

- Horneman, S. & Nijhof, W. (2011). Methodiek sociaal-pedagogische hulpverlening. Houten: Bohn Stafleu van Loghum

Hoofdstuk 4.6.1 Het arrangeren van het alledaagse

De inrichting van de ruimte is belangrijk voor welzijn en ontwikkelingsmogelijkheden van mensen. Deze paragraaf bespreekt enkele aspecten ervan.

Inrichting beïnvloedt gevoelens van eigenwaarde

Het zelf in kunnen richten van de privéruimte is van essentieel belang. Het ophangen van foto’s, wegzetten van belangrijke voorwerpen – het kunnen draaien van de eigen muziek; dit is allemaal van groot belang voor het gevoel van eigenwaarde.

Inrichting beïnvloed sociale interactie, sfeer en gevoelens van veiligheid De inrichting van een ruimte kan interactie oproepen of juist niet. Inrichting geeft ordening

Een heldere ordening van de ruimte is van belang. Dit omdat een slaapkamer om te slapen is en niet om muziek te luisteren. Picto’s kunnen gebruikt worden om de functie van de ruimte aan te duiden.

Inrichting lokt bepaalde activiteiten uit

Inrichten is ook het zorgen voor de aanwezigheid van allerlei materialen (levend en niet- levend). Zo kunnen planten en dieren zorg en koestering oproepen.

Deelvraag dynamisch leefmilieu

- Remmerswaal, J. (2008). Groepsdynamica, Een inleiding op theorie en praktijk. Soest: Uitgeverij H. Nelissen

Hoofdstuk: 3 Definitie van de groep en soorten groepen

Groepsdynamica: is de studie van gedrag in kleine groep. Onder “kleine groep” wordt meestal een groep van minder dan 20 personen verstaan.

Motivatie: Men ziet vaak, dat mensen lid worden van een groep vanuit een bepaald belang of een persoonlijke behoefte.

Doelstelling: Groepen zijn eenheden van twee of méér personen, die met een bepaalde bedoeling met elkaar omgaan en die dit contact zinvol vinden.

Structuur: Groepsleden staan ten opzichte van elkaar in bepaalde rol- en statusrelaties en hebben een reeks groepswaarden en groepsnormen, waarmee het gedrag van de individuele leden gereguleerd wordt in zaken die van belang zijn voor de groep.

Interdependentie: Groepsleden hoeven niet gelijk aan elkaar te zijn. Dat groepsleden wederzijds op elkaar betrokken zijn, acht Lewin veel wezenlijker. Een gebeurtenis die invloed heeft op een groepslid f op een subgroep heeft een weerslag op alle andere groepsleden.

Interactie: Een aantal personen die over een bepaalde periode regelmatig contact met elkaar heeft. De groep moet klein genoeg zijn om elk individu ervan in staat te stellen rechtstreeks zonder tussenkomst van derden met elk ander individu uit de groep in relatie te treden.

Groepstypen: Er zijn verscheidene beschrijvende dimensies waarmee een bepaalde groep gepraktiseerd kan worden bijv. primaire en secundaire groepen, sociogroup en psychegroup, formele en informele groepen, referentiegroepen, ingroup en outgroup.

Drie soorten groepen:

 Groepen, waarin het “hoofd” centraal staat zijn cognitief georiënteerd.

 Groepen, waarin het “hart” centraal staat zijn gericht op de ervaringen en belevingen van de groepsleden.  Groepen, waarin de “handen” centraal staan zijn gericht op vaardigheden.

Hoofdstuk 5: Groepsvorming en groepsontwikkeling Determinanten van groepsvorming:

 Taakgerichte determinanten: de belangrijkste taakgerichte determinanten zijn de aantrekkelijkheid van de groepsdoelen, de aantrekkelijkheid van de groepsactiviteiten en de verwachting via het groepslidmaatschap privé doelen te kunnen bereiken.

 Sociaal-emotionele determinanten: Interpersoonlijke attractie is een belangrijke determinant van groepsvorming.

Fasen van groepsontwikkeling - Fase 1: Voorfase

- Fase 2: Oriëntatiefase - Fase 3: Machtsfase - Fase 4: Affectiefase

- Fase 5: De fase van de autonome groep - Fase 6: Afsluitingsfase

Drie-fasenmodel voor sociale verandering aangegeven: “unfreezing, moving, freezing”. 1. Ontdooien van het huidige niveau van functioneren van het te wijzigen systeem. 2. Wijzigen naar een nieuw niveau van functioneren.

3. Bevriezing op dit nieuwe niveau, waardoor het krachtenveld “beveiligd” wordt tegen terugval. Men spreekt ook wel van consolidering van het nieuwe evenwicht.

- Johnson, D.W. & Johnson, F.P. (2011). Groepsdynamica, Theorie en vaardigheden. Benelux: Pearson Education Hoofdstuk 1 Inleiding op de groepsdynamica

Groepsdynamica: groepsdynamica gaat over het leven in groepen. Binnen de groepsdynamica doen wetenschappers onderzoek naar:

- Het karakter van groepen - Het gedrag in groepen - De ontwikkeling van groepen

- De onderlinge relaties tussen groepen en individuen en grotere instituties.

Wat is een groep: Iedereen weet dat er groepen bestaan, maar op het moment dat we de term groep willen definiëren ontstaat er verwarring en verschil van mening. Er zijn zeven meest gebruiken definities, waarvan elke definitie een accent legt op een aspect van een groep. Die zeven aspecten zijn: doel, interdependentie, interactie, perceptie van groepslidmaatschap, gestructureerde relaties, wederzijdse beïnvloeding en motivatie.

Samenvattend kunnen we een kleine groep omschrijven als twee of meer individu die direct contact met elkaar hebben, die zich in het nastreven van gemeenschappelijke doelen bewust zijn van hun positieve wederzijdse afhankelijkheid, die zich bewust zijn van hun lidmaatschap van de roep en zich bewust zijn van de anderen die deel uitmaken van de groep.

Belangen van groepen

- Gezinsleven: Inzicht in de groepsdynamica is van essentieel belang voor het in stand houden van een levensvatbaar gezinsleven.

- Bedrijfsleven: Kennis van de groepsdynamica is onmisbaar voor een effectief bedrijfsleven. - Onderwijs: Inzicht in de groepsdynamica is van wezenlijk belang voor het onderwijs.

Hoe je een effectieve groep creëert, d.m.v. - Doelen - Communicatie - Betrokkenheid - Macht - Besluitvorming - Discussie - Conflicten Vrijwilligers

- Brinkman, F. (2010). Individuele gespreksvoering. Houten: Bohn Stafleu van Loghum

Communicatie gaat ergens over en dat kan van alles zijn: een avondje uit, een toekomst droom, een

meningsverschil of een emotie. Binnen de hulpverlening zal deze zaak iets van doen hebben met wat de cliënt dwarszit, bijvoorbeeld een arbeidsconflict, een ongelukkige liefde of opvoedingsprobleem.

Het non-verbale aspect vergezelt de informatie van onze woorden. Communiceren is dus naast woorden uitwisselen ook signalen uitzenden en ontvangen. Voorbeelden van non-verbale signalen zijn oogbewegingen, gezichtsuitdrukking, lichaamshouding, gebaren, toonhoogte van de stem, tempo van spreken, klemtonen op bepaalde woorden en aarzelingen bij bepaalde woorden. Ook zwijgen is een vorm van non-verbale communicatie. Deskundige hulpverleners hebben veel oog voor non-verbale aspecten. Ze geven informatie over de cliënt en kunnen bepaalde vragen van hulpverleners aan cliënten rechtvaardigen. Een cliënt die zich geïrriteerd toont, reikt zijn hulpverlener als het ware de hand om zijn irritatie bespreekbaar te maken, ook al zegt hij daar in letterlijke zin niets over. Hij klemt bijvoorbeeld zijn lippen op elkaar, of wiebelt onrustig op zijn stoel. Non-verbale aspecten kunnen dus een belangrijk aanknopingspunt zijn voor de gespreksvoering. Het non-verbale aspect geeft vaak aan hoe woorden eigenlijk zijn bedoeld, hoe ze moeten worden verstaan.

- De Gast, W.J., Hetem, R., Wilbrink, I. (2009). Basisboek vrijwilligersmanagement: werven, sturen en motiveren. Culemborg: Centraal Boekhuis

De definitie van vrijwilligerswerk is werk dat onbetaald en onverplicht verricht wordt ten behoeve van anderen of van de (kwaliteit van) de samenleving in het algemeen, in enig georganiseerde verband.

- Terlouw, H. & Visser, B. (2010). Relaties hanteren: beroepshouding en vaardigheden in woord en beeld. Amersfoort: ThiemeMeulenhoff

Uit het relationele aspect bij het maken van contact blijkt hoe de een tegenover de ander staat. Uit dit aspect blijkt hoe je elkaar ziet. Als je contact maakt, betekent dat ook altijd dat je tegenover degene die je aanspreekt een bepaalde relatie tot uitdrukking brengt. Een cliënt die bij je uithuilt, laat niet alleen zien dat hij verdrietig is, maar geeft ook aan dat hij zich bij jou veilig voelt.

In deze (ideale) basishouding is er sprake van onvoorwaardelijke acceptatie van jezelf en van de ander. Enerzijds is er onafhankelijkheid, anderzijds is er afhankelijkheid. Je ziet jezelf en de ander als waardevolle mensen, beiden waardeer je evenveel. Pas in deze basishouding kun je vanuit een gelijkwaardige positie oog krijgen voor wat een ander aan hulp nodig heeft.

- Verhage-van Kooten, M. (2011). Recht voor zorg- en welzijnsprofessional. Den Haag: Sdu Uitgevers bv In vele organisaties zijn vrijwilligers werkzaam. Kenmerk van vrijwilligerswerk is dat de betreffende mensen voor hun inzet niet financieel beloond worden, zij ontvangen dus geen loon. Loon is, naast een gezagsverhouding en arbeid, een voorwaarde voor een arbeidsovereenkomst. Vrijwilligers hebben dus geen arbeidsovereenkomst met de instelling. Het werk wat zij verrichten wordt daardoor vrijwilligerswerk genoemd. Een vrijwilliger ontvangt wel vaak een kleine vergoeding van onkosten.

Bepaalde (aanvullende) activiteiten, die van belang kunnen zijn voor het zich welbevinden van de

cliënten/patiënten, maar geen grote professionele deskundigheid vereisen, worden nogal eens uitgevoerd door vrijwilligers. Vrijwilligers zijn in te delen in de volgende groepen:

- Vrijwillige bestuursleden

- Personen die op eigen verzoek bepaalde werkzaamheden in de instelling verrichten, bijvoorbeeld bezoeken van mensen, vervoer van personen naar hulpverlener, bezorgen van maaltijden thuis.

- Mensen met taakstraffen.

Gemeenten ontvangen subsidie van het Rijk om vrijwilligersverzekeringen af te sluiten. Het kan bijvoorbeeld gaan om een dekking tegen aansprakelijkheidsstelling. Schade die vrijwilligers oplopen, worden dan door de verzekeraar vergoed.

- Verheugt, J.W.P. (2009). Inleiding in het Nederlandse recht. Den Haag: Boom Juridische uitgevers

Een stichting is een rechtspersoon die bestaat uit een vermogen met een bestuur. Een stichting is een door een rechtshandeling in het leven groepen rechtspersoon, welke geen leden kent en beoogt met behulp van een daartoe bestemd vermogen een in de statuten vermeld doel te verwezenlijken. Het meest opvallende aan een stichting is dat zij geen leden kent. Een tweede kenmerk van de stichting is dat met het vermogen meestal een ideëel of sociaal doel wordt nagestreefd. De wet schrijft voor dat de stichting met haar vermogen de verwezenlijking van een bepaald doel met beogen. “De stichting is vanouds de rechtspersoon bij uitstek die tot doel heeft charitatieve, culturele en wetenschappelijke activiteiten in de samenleving financieel te ondersteunen. We kennen in Nederland een onoverzienbaar geheel van stichtingen die zich met allerlei ideële doeleinden bezighouden. Overigens kan er verschil zijn in de wijze waarop stichtingen hun inkomen verwerven. Zo bestaan de inkomsten van stichtingen in bijvoorbeeld het welzijnswerk voornamelijk uit subsidies, terwijl andere stichtingen vooral met schenkingen en legaten van particulieren worden bekostigd”. Een stichting mag geen winst maken.

Muzisch-agogische activiteiten

Horneman, S. & Nijhof, W. (2011). Methodiek sociaal-pedagogische hulpverlening. Houten: Bohn Stafleu van Loghum

De humanistische mensvisie staat voorop bij deze benadering. Ieder mens is uniek en geeft richting aan het eigen leven vanuit de eigen innerlijke krachten en wensen. Iedere persoon, ongeacht zijn/haar stoornis of beperking, kan zichzelf hierdoor ontplooien.

Het toepassen van een muzisch-agogische activiteit kan gebeuren in een ‘vrijplaats’. Dit is een ‘niet-alledaagse’ wereld. De wereld waar bepaalde zaken op de voorgrond worden geplaatst die in het normale dagelijkse leven niet op de voorgrond worden gesteld.

Bijzondere betekeniscontexten zoals bijvoorbeeld spelen in een band en schilderen kunnen worden een vrijplaats benoemd. De ervaring die er in deze vrijplaats wordt opgedaan wordt de vrijplaatservaring genoemd.

De vier centrale kenmerken zijn:

1. Vrijheid: je bent vrij om te doen wat je wil doen en wie je wil zijn. Even de muzikant, de danser of de kunstenares.

2. Gebondenheid: de betekenis van gedrag en gevoelens wordt gekoppeld aan de werkelijkheid waarin de persoon zich op dat moment begeeft. In deze context kan iets zin krijgen wat in het dagelijkse leven normaal weinig zin heeft.

3. Analoge communicatie: bijvoorbeeld muziek en beeld. Deze communicatie staat centraal.

4. Verbondenheid: in de spel- en kunstzinnige activiteit gelden ook andere normen en waarden ten aanzien van elkaar van de omgang met elkaar.

Binnen de vrijplaats bestaat ook een bijzondere verbondenheid met elkaar: men is er samen om in

GERELATEERDE DOCUMENTEN