• No results found

Institutionele complementariteit en langdurige werkloosheid

De eerste twee studies zijn gebaseerd op de notie dat instituties complementair kunnen zijn aan andere instituties. Institutionele complementariteit is een centraal concept in de theoretische redenaties van Varieties of Capitalism (VoC) (Hall & Soskice, 2001) en flexicurity (Madsen, 2004; Wilthagen & Tros, 2004). Beide theoretische stromingen stellen dat meerdere arbeidsmarktmodellen met specifieke institutionele configuraties optimale resultaten produceren, maar beide stromingen zijn het oneens welke specifieke configuraties dat zijn. VoC stelt dat twee elkaar uitsluitende ontwerplogica’s tot optimale resultaten leiden, namelijk een ontwerplogica die gebaseerd is op marktwerking en flexibiliteit en een ontwerplogica die gebaseerd is op coördinatie en zekerheid. In tegenstelling tot VoC stelt flexicurity dat een combinatie van beide logica’s wel kan leiden tot optimale resultaten. Aangezien beide ontwerplogica’s aanwezig zijn in activerend arbeidsmarktbeleid, wordt in de eerste studie gesteld dat een strikter ontslagrecht en genereuze werkloosheidsuitkeringen

versterkend of ondermijnend zijn voor de capaciteit van activerend arbeidsmarktbeleid in het algemeen om de langdurige werkloosheid te verlagen. De tweede studie bouwt voort op de eerste studie door te differentiëren tussen twee vormen van activerend arbeidsmarktbeleid, namelijk trainingsprogramma’s en werkprogramma’s. In dit hoofdstuk is onderzocht hoe beide vormen interacteren met het ontslagrecht en hoe deze interacties anders zijn gedurende periodes van economische krimp en groei. Beide studies gebruiken longitudinale data van 1995 tot en met 2012 die informatie op het macroniveau bevatten over diverse Europese landen.

De analyses in hoofdstuk 2 laten zien dat meer inspanning in activerend arbeidsmarktbeleid gerelateerd is aan meer langdurige werkloosheid in arbeidsmarkten die relatief genereuze werkloosheidsuitkeringen hebben. Een hogere mate van inspanning in activerend arbeidsmarktbeleid is echter gerelateerd aan minder langdurige werkloosheid in arbeidsmarkten die relatief karige werkloosheidsuitkeringen hebben. Deze bevinding impliceert dat activerend arbeidsmarktbeleid complementair is aan werkeloosheidsuitkeringen wanneer deze minder genereus zijn. Aangezien genereuze werkloosheidsuitkeringen het zoekgedrag van werklozen verlagen (Pedersen & Smith, 2002), verlengt dit de werkloosheidsduur en dus de kans dat een lock-in effect optreedt bij participanten, wat vervolgens leidt tot een hogere langdurige-werkloosheidskans. Een soortgelijk patroon is ook waargenomen omtrent de combinatie tussen de ontslagbescherming voor mensen met een vast contact en activerend arbeidsmarktbeleid. Een hogere mate van inspanning in activerend arbeidsmarktbeleid is gerelateerd aan meer langdurige werkloosheid in arbeidsmarkten die een relatief strikte ontslagbescherming hebben voor mensen met een vast contact. In arbeidsmarkten met een relatief flexibele ontslagbescherming van mensen met een vast contract is meer inspanning in activerend arbeidsmarkbeleid gerelateerd aan minder langdurige werkloosheid. De ontslagbescherming van mensen met een tijdelijk contract lijkt niet te interacteren met activerend arbeidsmarktbeleid in relatie tot langdurige werkloosheid. Om twee redenen zou het ontslagrecht bij kunnen dragen aan het vergroten van de effectiviteit van activerend arbeidsmarktbeleid. Een flexibele ontslagbescherming vermindert de nadelige financiële consequenties van een werving- en selectiebeslissing (Avdagic, 2015) en vermindert dus de potentiële nadelige consequenties van stigmatisering op basis van programmaparticipatie. De ontwikkeling van menselijk kapitaal wordt ook gelinkt aan ontslagbescherming. In landen met een strikte ontslagbescherming is het in het belang van de werkgever om te investeren in bedrijfsspecifieke vaardigheden van zijn of haar werknemers vanwege langdurige aard van arbeidsrelaties. Voor werknemers in landen met een flexibele ontslagbescherming is het juist meer in het eigenbelang om meer algemene vaardigheden te ontwikkelen vanwege de onzekere arbeidsrelatie, zodat zij makkelijker kunnen verwisselen van werkgever (Hall & Soskice, 2001). Dit impliceert dat participanten in landen met een flexibele ontslagbescherming in het algemeen minder

hulpbronnen en tijd nodig hebben om een nieuwe baan te vinden vanwege de samenstelling van hun menselijk kapitaal. Een soepel ontslagrecht kan dus bijdragen aan het verlagen van de kans dat een lock-in effect optreedt en het verminderen van potentiële stigmatiserende effecten van programmaparticipatie.

In hoofdstuk 3 is onderzocht hoe de samenhang van trainingsprogramma’s en werkprogramma’s met de ontslagbescherming in relatie tot langdurige werkloosheid anders is tijdens periodes van economische groei en krimp. De analyses laten zien dat werkprogramma’s en een strikte ontslagbescherming voor mensen met een vast contact alleen complementair is in het verlagen van langdurige werkloosheid wanneer het economisch groeiniveau in acht wordt genomen. Meer inspanning in activerend arbeidsmarktbeleid lijkt samen te hangen met minder langdurige werkloosheid in landen met een flexibele ontslagbescherming en samen te hangen met meer langdurige werkloosheid in landen met een strikte ontslagbescherming. Dit effect is sterker tijdens periodes van economische krimp. Er zijn geen interacties geobserveerd tussen trainingsprogramma’s en ontslagbescherming, ook niet wanneer het niveau van economische groei in acht werd genomen. De uitkomsten van dit onderzoek suggereren dus dat een samenstelling van instituties die aansluiten bij het economisch eigenbelang van de werkgever vooral effectief is gedurende tijden van economische onzekerheid. Aangezien trainingsprogramma’s niet in directe zin het economisch eigenbelang van de werkgever dienen, biedt het een verklaring waarom deze programma’s niet complementair zijn aan het ontslagrecht en de conjunctuurcyclus in relatie tot het verlagen van de langdurige werkloosheid.

Individuele verschillen en activerend arbeidsmarktbeleid

De studies in hoofdstuk 4 en 5 richten zich op hoe kenmerken op het individuele niveau invloed hebben op arbeidsmarktkansen en –attitudes en hoe dit anders is vanwege verschillen in inspanning in en de compositie van het activerend arbeidsmarktbeleid. Beide studies richten zich op verschillen in educatie, aangezien het educatieniveau in een steeds grotere mate afgeschilderd wordt als zeer belangrijke voorspeller voor arbeidsmarktkansen en –positie. Vanwege de opkomst van de postindustriële economie is de arbeidsmarktpositie van lager opgeleiden verzwakt vanwege een verhoogde mate van competitie met het midden segment van de arbeidsmarkt onder invloed van technologische veranderingen (Autor et al., 2003; Goos & Manning, 2007; Oesch & Manning, 2011) en toenemende flexibilisering onder invloed van economische globalisering (Schmid, 2010; Wood, 1995). In reactie op deze structurele veranderingen wordt het stimuleren van leren meer ingezet als beleidsinstrument om werkloosheid tegen te gaan en om de arbeidsmarktpositie van zwakke groepen te verbeteren. Onderzoek laat echter zien dat laagopgeleiden minder snel geneigd zijn om te participeren in leeractiviteiten vanwege economische en culturele redenen (Fouarge et al., 2013; Illeris, 2006). Dit impliceert dat

activerend arbeidsmarktbeleid mogelijk bijdraagt aan het ontstaan van Mattheuseffecten. Dus om inzichtelijk te maken hoe activerend arbeidsmarktbeleid de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden in vergelijking met hoogopgeleiden beïnvloedt, richt de studie in hoofdstuk 4 zich op verschillen in het werkloosheidsrisico van lager en hoger opgeleiden en hoofdstuk 5 richt zich op verschillen in leerhoudingen.

De studie in hoofdstuk 4 onderzoekt hoe trainingsprogramma’s en kortdurende loonkostensubsidies (hiring subsidies) samenhangen met verschillen in het werkloosheidsrisico gedurende een periode van economische krimp. De theoretische focus is gelegd op arbeidsmarktcompetitie en cumulatieve voor- en nadelen op basis van opleidingsniveau. Een combinatie van data op het microniveau en macroniveau is gebruikt. De microdata is afkomstig van de European Social Survey (ESS) en de macrodata is afkomstig van de OESO. Dit resulteerde in een steekproef van 18.172 observaties uit 19 landen. De resultaten van de analyse laten zien dat meer participatie en investeringen in trainingsprogramma’s samenhangen met kleinere verschillen in het werkloosheidsrisico tussen lager en hoger opgeleiden. In landen met hogere investeringen en participatie in trainingsprogramma’s is het werkloosheidsrisico lager voor laagopgeleiden en hoger voor hoogopgeleiden in vergelijking met landen die een relatief laag investerings- en participatiegraad hebben in trainingsprogramma’s. Dit suggereert dat lager opgeleiden een competitievere arbeidsmarktpositie bezitten in landen die een hogere trainingsprogramma- intensiteit hebben. Dit leidt er toe dat de neerwaartse druk van hoger opgeleiden tijdens periodes van economische krimp beter weerstaan wordt en zo neerwaartse substitutie tegen wordt gegaan.

In hoofdstuk 5 is de culturele dimensie van activerend arbeidsmarkt belicht. Het hebben van een proactieve leerhouding wordt gezien als een sterke voorspeller van participatie in trainingsprogramma’s. Deze studie heeft dus als doel om meer inzicht te creëren in hoe arbeidsmarktinstituties samenhangen met verschillen in de leerhouding op basis van de educatie- en familieachtergrond. Op basis van socialisatietheorie is de verwachting geformuleerd dat structurele verschillen bestaan in leerhoudingen van mensen, welke afhankelijk is van de blootstelling aan diverse socialisatieagenten. Gedurende de primaire socialisatiefase spelen ouders een belangrijke rol in de vorming van de leerhouding van hun kinderen (Berger & Luckmann, 1996; Bernstein, 1971; Bourdieu, 1984). De school speelt een belangrijke socialiserende rol tijdens de secondaire socialisatiefase in de vorming van leerhoudingen (Berger &Luckman, 1966; Parsons, 1959). Het is daarom aannemelijk om te veronderstellen dat mensen met een lager opleidingsniveau of mensen met lager opgeleide ouders in het algemeen een minder proactieve leerhouding hebben dan mensen die hoger opgeleid zijn of hoger opgeleide ouders hebben. Aangezien mensen elementen internaliseren vanuit de institutionele omgeving (Singh-Minoux & Marmot, 2005), was de verwachting dat de verschillen in de leerhouding kleiner is in landen die relatief veel investeren in

trainingsprogramma’s. Een combinatie was gemaakt tussen data op macroniveau over de investeringsgraad in trainingsprogramma’s van diverse Europese landen en data op microniveau van de PIAAC met informatie over leerhoudingen en arbeidsmarkt- en educatiekenmerken, wat resulteerde in een steekproef van 64.150 observaties uit 19 landen. Uit de analyse bleek dat mensen die hoger opgeleid zijn of hoger opgeleide ouders hebben gemiddeld genomen een meer proactieve leerhouding hebben. De verschillen in leerhoudingen zijn kleiner in landen die meer investeren in trainingsprogramma’s. Deze resultaten impliceren dat activerend arbeidsmarktbeleid, en trainingsbeleid in het specifiek, een socialiserende rol heeft met betrekking tot leerhoudingen.