• No results found

Samenvatting en conclusies

In document ALLOCHTONE OUDERS EN JUSTITIE (pagina 60-63)

3. Resultaten uit het onderzoek onder ouders

3.6 Samenvatting en conclusies

Hoewel ouders de oorzaken van het strafbare gedrag van hun eigen kind overwegend buiten zichzelf leggen - ze schrijven het met name toe aan de negatieve invloed van verkeerde vrienden -, kennen de meeste ouders zichzelf nadrukkelijk een rol toe in de oplossingen om het kind op het rechte pad te krijgen. Deze bevinding doet sterk denken aan de conclusie van Heiden-Attema en Bol (2000) dat in het gezin en de ouders niet zo zeer de oorzaak van delinquent gedrag ligt, als wel een mogelijke oplossing om ermee te stoppen. Overigens achten Surinaamse en Antilliaanse ouders hun bijdrage minder van belang dan Turkse en Marokkaanse.

De meerderheid van de ouders neemt het delict van hun kind hoog op. Dat ouders het strafbare gedrag van hun kind als afkeurenswaardig beschouwen is een belangrijke voorwaarde voor een zinvolle rol van ouders bij de aanpak van hun kind (vgl. Klooster e.a., 1999). Bij nadere beschouwing van de visie van ouders op het delict van hun kind, blijkt dat circa twee vijfde van hen dit delict enigszins relativeert of vergoelijkt. Dit komt meer voor bij ouders aan het eind van de justitiële keten waar het veelal om ernstiger delicten gaat, bij geweldsdelicten en onder Antilliaanse ouders. In een onderzoek onder Antilliaanse ouders van jeugdige delinquenten constateert Van San (1998) eveneens dat geweldsdelicten meer gerelativeerd worden. Voorts zijn onze bevindingen vergelijkbaar met die van Patterson (1982) die heeft laten zien dat naarmate het probleemgedrag van hun kind ernstiger is, ouders minder geneigd zijn dit gedrag als zodanig te benoemen.

Ouders denken het strafbare gedrag van hun kind het best tegemoet te kunnen treden met autoritatieve controle, het bieden van ondersteuning en het verhogen van toezicht op hun kind. Daarbij dient echter aangetekend te worden dat er ook ouders zijn die graag wat strenger zouden optreden, maar zich in dit opzicht door de Nederlandse normen en Nederlandse instanties gedwarsboomd zien. Verder is er een groep ouders die door de moeilijke omstandigheden waarin ze opvoeden, nauwelijks kans ziet om de door hen geprefereerde opvoedingsgedragingen in praktijk te brengen. Van politie en justitie verwachten ouders een andere aanpak: de nadruk ligt hier meer op straffen en op het gericht werken aan een toekomstperspectief voor het kind.

Wat betreft de mate waarin de ouders de straf van hun kind ondersteunen, is gebleken dat de meerderheid van de ouders meent dat de alternatieve straf die hun kind gehad heeft bij Halt of bij de Raad voor de Kinderbescherming een goede reactie is op het delict van hun kind. Dit geldt ook voor de ouders die het delict van hun kind (enigszins) relativeren. Over jeugddetentie zijn ouders wat minder te spreken: zij vinden de straf van hun kind soms te lang en hebben met name klachten over het feit dat detentie de opleiding van hun kind onderbreekt. De reacties van politie op strafbaar gedrag van jeugdigen worden niet zo positief beoordeeld, en dit geldt met name wanneer ouder en kind verder gevorderd zijn in de justitiële keten. Ongeveer de helft van de ouders meent dat de aanpak van politie en justitie ten opzichte van jeugdige daders in het algemeen strenger dient te zijn. Tegelijkertijd geeft de groep ouders die ervaring heeft met jeugddetentie aan deze straf van hun eigen kind wel erg zwaar te vinden.

Voorts is uit het onderzoek gebleken dat de kennis van de instanties en hun werkwijze bij ouders gering is; dit geldt voor alle vier de onderzochte etnische groepen, maar lijkt nog wat meer op te gaan voor Marokkaanse ouders. Er is weinig kennis over de werkwijze en doelen van de strafrechtunit van de Raad en dat geldt ook voor de justitiële jeugdinrichting. Anderzijds vindt een groep ouders ook dat de betreffende instanties te weinig op de hoogte zijn van hun culturele achtergrond, en daar in hun benadering te weinig rekening mee houden.

Wat betreft de ervaringen met de vier instanties die in dit onderzoek centraal staan valt op dat ouders over Halt in het algemeen tevreden zijn. Daarentegen zijn relatief grote groepen ouders ontevreden over de benaderingswijze door en het contact met de politie, de Raad voor de Kinderbescherming en, in mindere mate, de justitiële jeugdinrichting. Daarbij valt op dat naarmate de ouders verder gevorderd zijn in de justitiële keten de ontevredenheid over de contacten met de politie en de RvdK groter is. Ontevredenheid over de politie spitst zich toe op de gebrekkige informatievoorziening aan ouders en op de geringe inzet die ouders van de kant van de politie waarnemen om hen te betrekken bij de gang van zaken. Over de Raad voor de Kinderbescherming zijn ouders met name ontevreden wanneer medewerkers van de Raad kritisch kijken naar de ouders en hun opvoedingspraktijken. Verder hebben we geconstateerd dat ouders minder vertrouwen hebben in de werkwijze van instanties meer aan het eind van de justitiële keten dan in instanties die zich meer aan het begin van deze keten bevinden.

De meerderheid van de ouders ervaart cultuurverschillen in de omgang met politie en justitie en de helft van de ouders is van mening dat deze cultuurverschillen een oplossing voor hun kind in de weg staan. Daarbij gaat het om verschillen in taal en communicatie, maar ook in normen en waarden en in visie op juiste opvoedingsaanpak.

Bij de aanpak van hun kind om verdergaand strafbaar gedrag te voorkomen zouden ouders graag zien dat er mensen van school of professionele hulpverleners betrokken worden. Opvallend is daarbij de rol die ouders aan de school toekennen: mentoren, schoolmaatschappelijk werkers en leerkrachten kunnen volgens de ouders een belangrijke rol spelen in het voorkomen van strafbare gedragingen van kinderen, en in het ontwikkelen van een aanpak die gericht is op hun toekomst. Wat betreft professionele hulpverleners bestaat er geen duidelijke voorkeur voor hulpverleners afkomstig uit de eigen groep of voor Nederlandse hulpverleners. Beide worden ongeveer evenveel genoemd. Daarbij lijkt het wel zo te zijn dat ouders voor Nederlandse hulpverleners meer een rol zien als het gaat om een individuele aanpak van hun kind, en hulpverleners uit de eigen kring eerder in verband brengen met een aanpak waarin zowel ouder als kind betrokken zijn.

Ouders worden in het contact met politie en justitie geregeld geholpen door mensen uit het eigen netwerk, met name andere kinderen uit het gezin en de partner. Een kleine helft van de ouders zou graag (meer) steun ontvangen bij de contacten met politie en justitie, waarbij een voorkeur bestaat voor mensen van school professionele hulpverleners. Bij contacten met politie en justitie speelt Nederlandse taalbeheersing van de ouders vanzelfsprekend een rol. Hoewel de behoefte aan de inzet van tolken bij het onderhouden van deze contacten niet zo groot blijkt, valt op dat deze zich niet alleen voordoet onder Turken en Marokkanen maar ook onder Surinamers en Antillianen. Dat de behoefte aan tolken en vertalingen niet zo groot lijkt, betekent overigens niet dat inzet daarvan niet nodig zou zijn om ouders meer te betrekken bij de aanpak van hun kind. De Nederlandse taalbeheersing van met name Turkse en Marokkaanse ouders blijkt in dit onderzoek immers laag.

Bij 39% van de ouders leeft een behoefte aan opvoedingsondersteuning, een percentage dat hoog genoemd kan worden in vergelijking met eerder onderzoek onder ouders van jeugdigen die niet in aanraking gekomen zijn met politie en justitie (Nijsten & Pels, 2002; Pels & Distelbrink, 2000). De voorkeur gaat opnieuw uit naar ondersteuning door professionals. De behoefte aan steun spitst zich toe op begeleiding, informatie en advies die afgestemd zijn op de specifieke situatie van het kind en zijn of haar ouders. Voor oudercursussen en algemene (schriftelijke of audiovisuele) informatie over opvoeding en ontwikkeling van kinderen bestaat minder belangstelling. Hoewel dit niet duidelijk naar voren gekomen is uit de gegevens wat betreft ondersteuningsbehoefte, blijkt uit de gegevens omtrent ontvangen steun dat het betrekken van oudere broers of zussen én de partner bij de aanpak van de jongere positief effect zou kunnen hebben. Dit geldt in mindere mate voor andere familieleden.

Een opvallende bevinding van het onderzoek onder ouders is dat hun betrokkenheid bij de aanpak van hun kind, dat wil zeggen de opkomst bij de vier justitiële instanties die in dit onderzoek centraal staan, naar eigen zeggen hoog is. Ouders wijzen juist met een beschuldigende vinger naar de instanties die in hun beleving geen of onvoldoende pogingen ondernomen hebben om hen bij de gang van zaken in verband met het strafbare gedrag van hun kind te betrekken. Uit de in hoofdstuk 1 aangehaalde onderzoeksliteratuur bleek overigens dat de opkomst van allochtone ouders bij Halt en RvdK zeker niet altijd lager is dan die van autochtone ouders, en verder dat er grote verschillen zijn in de mate waarin diverse Halt-bureaus en vestigingen van de RvdK zich inspannen om ouders te betrekken. In het volgende hoofdstuk waarin gesprekken met sleutelfiguren uit het veld van politie en justitie centraal staan, zullen we enig zicht bieden op de ‘andere kant van het verhaal’.

In document ALLOCHTONE OUDERS EN JUSTITIE (pagina 60-63)