• No results found

sam rozemond

In document Gele hangertjes (pagina 38-42)

Over de auteur Sam Rozemond is oud-voorzitter

van de redactieraad van s&d

Noten zie pagina 43

Antisemitisme: golven

en onderstroom

Vijftig vragen over antisemitisme

Anne Frank Stichting, Uitgeverij Boom, Amsterdam 2005

sam rozemond

In Nederland verschijnt, vergeleken met een land als Frankrijk, weinig over hedendaags an-tisemitisme. Des te mooier dat de Anne Frank Stichting een boek uitbrengt waarin zowel reli-gieuze als economische en politieke achtergron-den en gedaanten van het fenomeen helder zijn belicht. De tekst, van Jaap Tanja, knoopt aan bij vijftig herkenbare vragen, alle relevant voor de lijnen van verleden naar actualiteit. Mede dank-zij veel functionele illustraties en citaten leert het boek hoezeer joden zijn veracht, onverschil-lig of zij zich isoleerden of aanpasten, arm waren of rijk, links of rechts, vroom of atheïst, en met welk land zij zich verbonden voelden. Het boek biedt bovendien stof tot nadenken over wat zoal onder antisemitisme en onder joods kan wor-den gevat.

Vergeleken met een bundel uit 1991 waaraan de Stichting meewerkte1 treft ditmaal de aan-dacht die uitgaat naar anti-joods geaan-dachtegoed onder moslims in en buiten het Midden-Oosten (waar het overigens ooit kwam overwaaien van-uit christelijk Europa). Zo’n vijftien jaar geleden was dit blijkbaar nog geen urgent thema. Ook dwarsverbanden met het conflict tussen Israël

en de Palestijnen komen nu aan bod. (Uiter-aard niet in die zin dat joden pas medeleven verdienen na zich te hebben gedistantieerd van het Israëlisch beleid, evenmin als van Dreyfus mocht worden verlangd dat hij eerst afstand zou nemen tot Rothschild.) Tanja volgt kenne-lijk Bernard Lewis waar die stelde dat de joodse minderheid in de Arabische wereld voorheen eerder minachtend werd bejegend dan met haat. Sinds de opgang van de staat Israël bestaat voor geringschatten geen plaats meer.

Het boek is accuraat en genuanceerd. Mij vielen slechts enkele onvolkomenheden op. Er is sprake van een historisch woongebied ‘dat tegenwoordig Israël heet’ (p. 31), zonder dat staat aangegeven of dit slaat op wat ligt binnen de grenzen van vóór 1967, dan wel ook op de sedertdien geannexeerde of zelfs op alle bezette gebieden. Verder heet de oorlog van 1967 in-geleid door een ‘oorlogsverklaring’ van de kant van Arabische buurstaten, een verkeerde uit-drukking voor wel aanwijsbaar oorlogszuchtig gedrag. En de passage waarin de invloed van een joodse lobby in de Verenigde Staten wordt ge-relativeerd is erg formalistisch: de Israëliër Uri Avneri had vorig jaar met die erkenning geen enkele moeite.2 Een en ander doet echter niets af aan mijn lof op hoofdpunten.

41

Speurtocht

Tanja geeft geen eigen definitie van antise-mitisme en acht dan ook de frequentie ervan lastig meetbaar. De genoemde bundel uit 1991 hanteerde nog als maatstaf of een respondent reden zag extra op te passen wanneer men zaken doet met joden. Dit leek niet de meest trefzekere benadering, al was het maar omdat zakenlie-den, joods of niet, het zelden als een affront beschouwen wanneer ze voor bijdehand worden aangezien. Blom en Cahen3 noemen hetzelfde criterium, maar dan meer pejoratief (het idee dat men met ‘joodjes’ in zaken moet oppassen) en rekenen dit tot de voor minderheden in het algemeen niet ongewone vooroordelen, die zij wensen te onderscheiden van enerzijds een in oorsprong religieus anti-judaïsme en anderzijds van rassenwaan. Het cidi houdt het op een aparte, vooral vijandige, bejegening van joden op grond van vooroordelen.

Opmerkelijk was dat nog in 1939 Presser ervoor koos antisemitisme op te vatten als een vorm van vreemdelingenhaat, zij het een zeldzaam hardnekkige soort.4 Opmerkelijk, omdat de vijandige stemming her en der in Europa toen ook gold tegenover al eeuwenlang ingeburgerde joden. Niettemin ontmoette de toestroom west-waarts van joden, vluchtend voor Oost-Europese pogroms en vervolgens voor het Hitler-regime, wel degelijk xenofobe reacties. Zo achtte het Amsterdamse stadsbestuur het nodig de burgerij op te roepen geen aanstoot te nemen aan afwij-kende klederdrachten. Maar die xenofobie leefde toen ook sterk onder in West-Europa gewortelde joden. In hun memoires schamen auteurs uit de vorige eeuw (Stefan Zweig, Raymond Aron) zich nog plaatsvervangend voor medejoden die zich op hun beurt hadden geschaamd voor de nieuwkomers, vrezend dat die het beeld van de jood in het algemeen omlaag zouden halen. Voor ons land valt ook te denken aan de zelf uit joods-Duitse ouders geboren topambtenaar en Gµring-vertrouweling H.M. Hirschfeld, vóór de oorlog een belangrijk architect van afhoudend beleid tegenover vluchtelingen van over de oostgrens.

Ook Tanja’s speurtocht naar het begrip joods is instructief, vooral omdat blijkt hoe hachelijk het is niet de religieuze of culturele keuze van het individu centraal te stellen. Alleen voor de orthodoxe rabbijn en voor de zware antisemiet is joods een wetmatige eigenschap. Tanja ver-wijst naar Israëlische demografen die precies aangeven hoeveel joden er zijn. Aangenomen dat dit slaat op het instituut te Jeruzalem van Sergio della Pergola levert dit dan nog geen vastigheid op, omdat ook daar de criteria van afkomst en eigen keuze onontwarbaar door el-kaar lopen.5

Van louter academisch belang is dit alles niet. Zo schrijft Tanja terecht dat in Nederland ontkenning van de sjoa alleen strafbaar is als ‘belediging van een bevolkingsgroep wegens ras’ (art. 137c W.v.S.). Zelf verwerpt hij de term ras als onwetenschappelijk. Nu legt de rechtspraak dit woord weliswaar ruim uit tot etnische komaf, maar dit verschuift het probleem. Want wat is etnisch? Ook Tanja heeft het soms over etnisch joods en elders over etnische verschillen tussen joden.

De laatste jaren plegen tegenstellingen, overal ter wereld, bij voorkeur te worden geduid in termen van religieus fanatisme. Enige decen-nia eerder moesten vooral ideologische con-troversen en economische machtsverschillen conflicten verklaren. Maar na het geweld op de Balkan en in het Afrikaanse merengebied kwam in de jaren ’90 steeds vaker de zogeheten etni-sche factor naar voren. Dit woordgebruik vond ik bedenkelijk om diverse redenen.6

Het begrip is, zowel in de antropologie als daarbuiten, weinig omlijnd. In verdragen doet het vaak dienst als verzamelterm voor van alles en nog wat, of als restcategorie voor het onbe-noembare. Het is hetzij een eufemisme voor ras, hetzij iets vaags voor bijvoorbeeld groepen die hechten aan overgeleverde gebruiken op grond van een feitelijk of zelfs denkbeeldig gemeen-schappelijk verleden. Nemen we het in deze brede betekenis dan was het toch tot voor kort op Bosniërs in Sarajevo of Tutsi’s in Ruanda niet echt van toepassing.

s& d 5 | 2005

42

Bovendien is er kans dat het woordgebruik geen onderscheid tussen bevolkingsgroepen

registreert maar zelf aanbrengt. En dan treedt

nodeloos het bekende verschijnsel op dat nega-tieve eigenschappen aangetroffen bij personen buiten de eigen groep meer gaan opvallen dan erbinnen. Wellicht verklaart dit ook de observa-tie van o.a. Chaya Brasz, dat er vlak na de Tweede Wereldoorlog in Nederland zelfs meer antisemi-tisme was dan voordien.7 Het enkele feit dat een categorie zozeer apart was gezet, bracht mensen op een idee.

Ten slotte nog dreigt omschrijving van joden als etnische minderheid te worden ver-ward met een status van immigrant of vreem-deling, ook in landen waar zij al vele eeuwen thuishoren. Wie gruwt niet bij de gedachte dat een recent pleidooi om voortaan de etnische achtergrond bij gevallen van criminaliteit offi-cieel te vermelden (met het argument dat wilde speculaties erger zijn dan harde feiten) ook ten aanzien van joden zou moeten gelden? Niet omdat we hun per se een streepje voor gun-nen, maar omdat ze zich in geen enkel relevant opzicht van de meerderheid der medeburgers onderscheiden.

Deze moeilijkheden worden uiteraard niet ondervangen door introductie van het begrip ‘joods volk waar ook ter wereld’, voor welks belangen het cidi, naast een goed beeld van de staat Israël, verklaart te waken. En al evenmin door de Nederlandse Taalunie, die binnenkort de schrijfwijze Jood met hoofdletter zegt te gaan reserveren voor gebruik in wat zij noemt een ‘geo-etnische’ betekenis. In Frankrijk roepen veel vooraanstaande joden al schandaal wanneer daar, in strijd met de republikeinse principes, wordt gesproken van een joodse ‘gemeenschap’. Hoe dan ook blijft het uitermate onbevredigend dat joden (en Armeniërs) in Nederland, om in rechte op te komen tegen ontkenning van uit-roeiingspogingen in de vorige eeuw, zich eerst moeten melden als ras, hoe de jurisprudentie dit in genoemd art. 137c W.v.S. ook verder moge uitwerken.

Fluctuaties

Een van de vele merites van het boek is intus-sen wel dat het zich niet eenzijdig richt op de sjoa (want dan dreigt een geruststellend effect zolang nog geen klimaat voor massamoord heerst), maar evenmin het antisemitisme voor-stelt als een eeuwig onvermijdelijk verschijnsel (want dan behoeft het, zoals Presser opmerkte, geen studie meer). Rest nog de vraag op welke perioden zo’n studie zich dan het best kan con-centreren. Presser liet, hierover schrijvend aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, de meer windstille periodes buiten beschouwing, wat ook samenhing met zijn gekozen definitie als vorm van collectieve haat. Daarentegen pleitte onlangs de aan Le Monde verbonden auteur Nicolas Weill8, verontrust over de vele incidenten in zijn land en over publieke figuren die daar de sjoa bagatelliseren, er juist voor rus-tiger episoden tussen acute crises te analyseren om na te gaan hoe latente stereotypen en boos-aardige mythen naar nieuwe generaties worden doorgegeven.

Tanja beoordeelt de samenlevingen waar de meeste Nederlanders uit voortkomen (dus ook de Marokkaanse, Turkse, Surinaamse) naar ver-gelijking mild. Het is de Anne Frank Stichting er kennelijk om te doen geen historische schuldge-voelens aan te praten. Voor een completer nati-onaal zelfbeeld, met inbegrip van virulent anti-judaïsme bij vaderlandse grootheden, kan men altijd nog terecht in eerdere publicaties zoals er hierboven enkele zijn aangehaald. (En in die lijn merkte dan ook, bij het zesde lustrum van het cidi op 11 april van dit jaar, minister-president Balkenende over Nederland op: ‘Er zijn vele voorbeelden van verkettering van de joodse reli-gie door protestantse denkers en dichters.’) Die eerdere publicaties blijven hoe dan ook nuttig. Dat, zoals gezegd, de accenten ditmaal alweer anders liggen dan vijftien jaar terug nodigt im-mers uit zich te verheffen boven het moment. Maar voor inzicht in de golven en onderstroom van het antisemitisme is het besproken boek alvast een goede greep.

43 Uiteraard waagt Tanja zich in dit kader niet

aan speculaties over de toekomst, dus mag ik er als recensent ook kort over zijn. Voor elke nieuwe golf van antisemitisme worden meestal weer andere factoren ter verklaring aangedra-gen. Maar dat zijn er dan tezamen wel zoveel, dat ze eigenlijk helemaal niets verklaren, laat staan voorspellen. En wat de onderstroom betreft: weliswaar wijken de gruwelijke mythen over joden waarmee de hervormer Luther op de mid-deleeuwen teruggreep niet wezenlijk af van wat vierhonderd jaar na hem iemand als koning Feisal van Saoedi-Arabië te berde bracht (bron-nenvergiftiging, kinderroof). Maar ook bij die onderstroom zijn wisselende factoren in het spel. Eertijds werd het bijgeloof gevoed door de schijn der dingen (bevolkingsgroepen die rela-tief gespaard bleven voor ziekten zouden dit niet danken aan betere hygiëne, maar stonden onder verdenking zelf epidemieën te verspreiden bij anderen; om maar te zwijgen van de wijn aan ta-fel op de joodse seideravond die werd aangezien voor mensenbloed). Tegenwoordig is er helaas het troebele internet dat leugens opspuit en vals gedocumenteerde complottheorieën.

Hoe moeilijk voorspelbaar fluctuaties in het verschijnsel zijn, bleek bijvoorbeeld ook toen de socioloog J.A.A. van Doorn vijf jaar terug, naar aanleiding van het opeisen van joodse oor-logstegoeden, niet alleen principieel bezwaar aantekende tegen de buitengerechtelijke weg

waarmee het gelijk werd binnengehaald, maar tegelijk waarschuwde voor mogelijke effecten daarvan in de antisemitische sfeer.9 Intussen mogen we zeggen dat in Nederland dít althans is meegevallen. Maar had het anders uitgepakt, dan was hier weer de zoveelste verklaring ach-teraf geconstrueerd. Vermoedelijk is het, voor kansrijke bestrijding van antisemitisme, zaak niet alleen vergelijkingen te trekken tussen verschillende perioden, maar ook met een aantal omliggende landen. Ook daarvoor geldt dan evenwel dat dit eerder te veel variabelen oplevert dan te weinig.

Noten

1 Wat is antisemitisme?, R.W. Munk (red.), Kampen 1991.

2 ‘Kleine handleiding voor het antisemitisme’, in : De

Groene Amsterdammer 31-1-04.

3 In: Geschiedenis van de joden in Nederland, J.C.H. Blom (red.), p. 285.

4 J. Presser, ‘Het antisemitisme als historisch ver-schijnsel’, in: Anti-semitisme en Jodendom (Arnhem 1939).

5 Zie Nieuw Israëlietisch Weekblad 25-3-05 en American

Jewish Year Book 2002.

6 Zie S. Rozemond, o.a., ‘Wie is er etnisch?’, in:

Inter-nationale Spectator oktober 1995 (49-10) p. 537-40

7 F.C. Brasz, zie bundel noot 3, p. 356.

8 Nicolas Weill, La République et les antisémites (Gras-set 2004), p. 778.

s& d 5 | 2005

44

In document Gele hangertjes (pagina 38-42)