• No results found

De G ROND bestaat in de dalen en vlaktens uit enige M OER of T URFAARDE , waarop hier en daar, vermits dezelve door de vogelmest zeer vet is, lang gras en

Wat zy in hunne huizen branden tot licht en vuur.

§. XVIII.

+

En nadien deze menschen zich gedurende den winter, vermits buiten

voor hun weinig of niets te doen valt, merendeels in hunne duistere woningen

blyven onthouden, doch geen talk tot licht, noch spanen tot fakkelen hebben, zyn,

in plaats van dezelven, hunne Wal- en andere visschen van zo veel te meer spek

voorzien; zulks zy daar van overvloedige voorraad van traan tot hunne lampen,

noodwendig licht tot alle hunne bezigheden, en teffens genoegzaam vuur tot het

verwarmen hunner woningen en het toebereiden hunner spyzen erlangen konnen.

+

Byzonnen worden alhier dikwils gezien.

§. XIX.

+

Het in andere landen zo zelden gezien wordend luchtverschynzel der

B

YZONNEN

, laat zich hier jaarlyks meer als eens zien; doch tot geen geringe

bekommering van de op de zee zynde, vermits de ervarenheid, volgens eenstemmig

verhaal der schippers, geleert heeft, dat daar op altoos hevige storm volgt.

+

Eb en Vloed heeft men alhier ook.

§. XX.

+

Men heeft hier ordentelyk E

B

en V

LOED

, die zich ook naar de verandering

van de maan richt, hoewel men 'er zo vast, als wel elders, niet oprekenen kan. De

vloed trekt van het oosten naar het westen. By storm kan dezelve tot 7 of 8

vademen stygen.

+

Hoe de Grond gestelt is, en wat 'er wast of niet.

§. XXI.

+

De G

ROND

bestaat in de dalen en vlaktens uit enige M

OER

of T

URFAARDE

,

waarop hier en daar, vermits dezelve door de vogelmest zeer vet is, lang gras en

verscheide goede kruiden wassen. Men heeft beproeft, enige aardgewassen te

planten. Kruid of Kool gelukte tamelyk wel, ook de Rapen; maar Wortelen zyn, zo

dra zy boven den grond quamen, vergaan. Van de Thym is aangemerkt, dat zy zeer

klein en kort bleef, en, als de nachtvorst 'er op viel, smaak en reuk verloor. Granen

te zayen, is wegens de te

139

korte zomers en aanhoudende koude, onmogelyk. B

OMEN

ziet men niet, behalven

op het vaste land aan verscheide bayen enige struiken van Berken, Elzen en Wilgen,

waarom de volkplanting het grootst gebrek aan brandhout lyd. De schryver van de

aangehaalde Groenlandsche Perlustratie zegt, dat 60 mylen zuidwaards van de

volkplanting de Hoop aan een baay een bosje staat, waar van de bomen twe vademen

hoog en een arm dik zyn. Voorts vind men hier en daar enige Geneverstruiken

(Eeneberträre), een zoort zwarte Aalbeziën (Kräkebär), noch een ander zoort

kleiner Aalbeziën (Tyttebär), een byzonder goed zoort van Braambeziën (Multebär),

doch die door den nevel niet ryp word, en de Kraakbeziën (Blockebär) by de

Noorwegers genaamt.

+

Van Amiantbergen.

§. XXII.

+

Wat het gebergt betreft, het zelve is tot noch toe niet onderzogt. Men

vind vele A

MIANTBERGEN

, waar van de ader redelyk breet, en het vlas lang,

gemoedig, en zeer wit is. Het is te verwonderen, dat die bergstof zich in de grootste

menigte en van het beste zoort in de noordlykste landen laat vinden

e

. Doch wy kennen

hare

ei-e Van de SYBERISCHEheeft men de volgende keurige berichten in de Hamburgischen zeitungen van het jaar 1729. No. 58 gevonden, waarin teffens gemeld word, hoe het vlas tot spinnen toebereid word. 'In het jaar 1720 is een boer in het district van den commissaris

Nikita Demibow, behorende tot het syberische landschap Werchotursky, 't geen den naam

van de stad Merchotura draagt, die ontrent 600 wersten van de stad Tobolsky noordwestwaarts gelegen is, naast aan de rivier Tura, welke zich van daar in de Tobol ontlast, op den zogenaamden Schelkowa Gora of Zydenberg, naast aan de rivier Tagil, welke in de Tura valt, waar aan de werktagilskische yzerfabriek gelegen is; by toeval, als hy uit vogelschieten ging, op een stuk van dergelyke stenen geraakt, en had het zelve, nadien het hem byzonder vreemt voorquam, terstond den gemelden Nikita Demibow getoont. Deze deed daar mede verscheide proefnemingen, en bevond, dat het een eigentlyk Asbestus, en wel van het beste zoort was, waaruit men tamelyk fyn lywaat en fraay papier konde vervaardigen. De inwoonders des lands noemden den steen Rameni-Schelk of den zyde steen, veelligt vermits zy de vezeltjens van den steen voor een zoort van zyde hielden, waar van ook de berg den naam verkregen heeft, welke zich tot aan den oever der rivier uitstrekt, en 5 wersten lang, doch slegts 30 vademen breed is. Aan de andere zyde van den berg zoude een steile rots zyn, die honderd en meer vademen hoog is. De Asbestus word bloot in den berg gevonden, tusschen een donkergroenen steen in zekere aderen, die nu eens minder dan eens meer dan een duim in de dikte hebben, en van den wortel tot aan de spits in ene rey doorgaan. Tot het hervoort brengen van den steen worden holen in den berg gegraven, en met buskruid gevult, 't geen by de aansteking den berg van een doet springen. Als zulks geschied is, doet de Asbestus zich met geringe moeite, door middel van een hamer, van de overige stenen afzonderen. De gedachte groenachtige steen, tusschen welke de Asbestus gevonden word, is in zich zelven van een ongemene vast- en hardheid, en heeft ook byzondere aderen, die hem in verwe ongelyk zyn. De Asbestus nu, wanneer men hem vervolgens bearbeiden en 'er lywaat uit vervaardigen wil, is men aldaar gewoon, in kleine stukken te slaan, en wel in de dwarste en niet naar den draad zyner vezelen, die in de lengte gaan. Zodanige stukken worden als dan met den hamer zo lang geslagen, en met de handen gewreven, tot zy tot een wolle worden, 't geen vervolgens gehekelt, gesponnen, en tot lywaat bewerkt word. Doch vermits de hier beschrevene manier en wyze, om den Asbestus-steen in draden te spinnen, en lywaat 'er van te vervaardigen, enigzints van de anders bekende behandeling afgaat, achten wy het nodig, 't zelve mede aan te tekenen. Men laat den steen een tyd lang in warm water weken, bearbeid hem vervolgens met de handen, en plukt hem uit een, tot 'er een zachte aarde uitvalt, die als kalk uitziet, en het omgeschudde water t'enemaal wit als melk maakt. Die aarde is het middel, 't geen de vezeltjens van den steen byeen houd; weshalven men zulks noch eens, gelyk te voren, doet, en al het water afgiet, tot het zyne natuurlyke verwe behoud, en ten blyk dient, dat geen meer vreemde kalk- of aardachtige deeltjens met de vezeltjens van den steen vermengt zyn. Vervolgens neemt men al de stoffe uit het wasvat, en zuivert dezelve wel, vermits vele

genschap te dezer tyd niet genoeg, om de eigentlyke oorzaak, waarom? te konnen

vinden. Wat ons daar van bekent

dier vreemde deeltjens gewoon zyn, zich aan den bodem te hechten. De gereinigde vezeltjens breid men alsdan op een korf of zeef uit, op dat het water te spoediger aflope, en de stoffe te eerder droge. Vervolgens neemt men twe brede kammen met enge tanden, gelyk die, waar van zich de hoedemakers en lakenwevers bedienen, om de wolle te kammen. Daarmede kamt men de vezeltjens zacht uit een, en behoud dezelve tusschen de beide over malkander gelegde kammen, dat slegts de uitterste einden daar van buiten uit steken. Die kammen, welke als dan op een tafel of een bank vast gemaakt worden, moeten derhalven op die wyze tot een spinrok dienen, en om die vezeltjens in een draad te spinnen, gebruikt men een kleine en dunne klos, die zich ligt laat drayen, en boven met een haak voorzien is. Aan den haak hecht men een fyn gesponnen draad van gemeen vlas, waar mede men de vezeltjens van den

Asbestus door het omdrayen van de klos poogt te verenen. Doch men houd daarby een kom

oly gereed, om daar mede de vingeren, in plaats van speeksel, by het gemeen spinnen, te besmeren. Daar door worden de vingeren in goeden staat gehouden, vermits de

Asbestus-draden anderzints den huid grieven en quetsen; ook strekt zulks, om de draden in

zich zelven gemoediger en weker te maken. Dus dan volgen de draden elkander, en laten zich met zo tamelyke spoed winden, dat men 'er voorts een zoort van lywaat van weven kan. Doch dewyl de ingesponnen vlasdraden daar mede noch vermengt blyven, brand men dezelve in het vuur uit, op dat het lywaat rein en geheel zy.'

Van een Amiantgroeve in de HOOGLANDENvan SCHOTLANDheeft men ene beschryving in de Philosophical-Transactions N. 333. Art. 6 seq. waar in onder anderen merkwaardig is, 't geen van de onderscheide verwe van den steen verhaalt word; namelyk dat de

BLAAUWACHTIGEveel grover; doch deWITTEenRODEvan een fyner aart is. Van een

141

is, is, dat het een smakeloze steenachtige stoffe zy, die zich in oly laat weken, en zo

buigzaam maken, dat zy in draden gesponnen kan worden. De heer Egede verhaalt

in zyne beschryving van oud Groenland bladz. 40. uit eigen bevinding, dat dit

steenvlas, zo lang het zyne olyachtige vochtigheid heeft, als een licht brand, en in

zyne hoeveelheid niet vermindert, gelyk hy zelf beproeft schynt te hebben

f

.

f Ik heb my verwondert, als ik zag, dat de boeren in het pyrenesche gebergt, veeleer dan de geleerden, welken zich deswegens veel moeite gegeven hebben, het geheim om dat steenvlas te spinnen, ofschoon op een grover wyze, weder uitgevonden hebben. Zy maken daar van geldbeursjens, koussenbanden enz. Ik kan daar van een beurs in myn cabinet tonen. Hoe de Tartaren het zelve spinbaar maken, is in de voorgaande note aangewezen, die een veel fyner draad, en mitsdien ook fyner linnen, als gene, daar uit weten te bereiden, waar van ik een kleine proeve, my van den heerDEBRUIN(door zyne schone reisbeschryving genoeg bekent) geschonken, bezitte. Onder de geleerden heeft het nieuwst en best daar van gehandelt, en de manier, om het te spinnen, ontdekt de heer Mahudel in zyne geleerde Memoire du Lin

incombustible onder de Memoires de Litterature tirés des registres de l'academie des inscriptions & belles lettres Tom. IV. p. 634 seq. Het enig bekent overblyfzel van der ouden

onverbrandbaar lywaat is, 't geen, waar van Don Montfaucon in zyn voortreffelyk Diarium

Italicum p. 450 gedenkt: in vinea quadam (1702) detecta est urna grandior marmorea, in qua tela ex amiantho confecta. Est lini genus, quod asbeston Graeci vocitant, tela vero palmis Romanis 9 longitudine, 7 latitudine pari ratione atque hodierna tela nostra contexitur, filis cannabinae telae more, densioribus, sed usu detrita … estque ipsa tractabilior, tactuque lenior ipso serico panno &c. Dat en hoe in verscheide oorden papier 'er van gemaakt word,

+

Van 't gemene Gebergte.

§. XXIII.

+

Noch meer

GEBERGTE

bestaat uit een zogenaamde Veecksteen, dat is,