• No results found

Roman door Anna de Savornin Lohman

(Vervolg van No. 1).

Geerte Stinia wierp de japonnen met een zekere onverschilligheid in den grooten geopenden koffer. - Die lamme, ouwerwetsche, stijve japonnen, die ze op bevel van

haar man in Groningen moest laten maken, en dan nog niet eens in eerste magazijnen, wat konden ze háár schelen!

Buiten sloeg de regen tegen de vensterruiten. - Ze kon de trekvaart zien - en geen mensch op den weg natuurlijk geen sterveling.

-Dat was nu haar leven, jaar in jaar uit. - God, wat was ze in 't begin in opstand geweest.

En wat liet het haar nu onverschillig. Je wendde aan alles als je oud werdt. -Haar oog viel op den toilet-spiegel, op haar eigen figuur, dat ze daarin

onderscheidde ten voeten uit. Aanleg tot corpulentie had ze altijd een beetje gehad. Maar, met haar firstrate corsetten en geregen middeltje, had ze dat als jonge vrouw weten te maskeeren. Nu zag ze wel, dat ze met den middelbaren leeftijd lomp was geworden, zwaar, vernegligeerd. - Govert Jaap wou immers in het begin niet hebben, dat ze wat ook uit den Haag liet komen, bewaakte haar als een tyran, in zijn

dweepzieke overtuiging, dat hij haar moest leeren daardoor haar zonde goed te maken. - Van lieverlede had ze zich geschikt. Wat kon het háár ook ten slotte helpen zich mooi te maken, hier op dit eenzame goed, waar niemand haar te zien kreeg dan de een of ander ‘provinciaal’ op een stijve visite.

-- En toen, van lieverlede, was ze het gaan zoeken in lekker eten en drinken, en in zich zelve toegeven en zich verwaarloozen.

Wat moest ze toch hebben ten slotte! He, wat zag ze er uit, met die slecht-zittende

zwarte japon, en dat achteloos opgemaakte haar! Ze werd al grijs ook. Ze leek wel vijftig! - In 't begin, als ze voor 'n dag of twee mee mocht naar den Haag, had het haar wèl gehinderd, had ze haar best gedaan er zoo chic uit te zien als vroeger. Maar 't gaf toch niets. Haar man liet haar niet uit zijn

oogen; nam haar, dadelijk als het doel van hun komst was afgeloopen, - ééns 'n plotselinge ongesteldheid van haar vader, ééns 't afscheid-nemen van Ellen die naar kostschool ging en grootpapa moest goeden dag zeggen, - weer mee terug naar de negerij hier. - Nu, allang liet dat alles haar koud; had ze geen illusies meer voor haar eigen leven.

-Dáárom, omdat ze zoo volslagen getemd was, mocht ze nu zeker mee naar tante Holt; nu vond hij er zeker geen gevaar meer in dat ze daar ging logeeren, waar hij haar tot hiertoe nooit had willen laten heengaan. Wat haar-zelve betreft was ze trouwens eigenlijk zelfs liever thuis gebleven. Als het niet om het kind geweest was, dat toch immers onder de menschen moest! Dáár had tante Anna wel gelijk aan.

-En, voor haar, voor Ellen, behoefde hij, Stinia, geen angst te hebben dat die onder tante's wereldschen invloed geraakte! Dat was wèl zijn kind; net zoo overdreven vroom stijfkoppig was zij als hij.

-Met een bitterheid herdacht ze, ophoudend met haar pakken, hoe hij bij die vreeselijke ruzie, die om Fredi ten Have tusschen hen was voorgevallen, er aan had getwijfeld of 't kind wel van hèm was! Nu had hij toch zeker allang gezien, hoe daaraan geen twijfel kon zijn; hoe ze alleen van hem-zelf die ingeboren behoefte kon hebben aan godsdienst en aan zelfverloochening.

Háár kind leek 't bijna niet, dat zedige, schuchtere Gretchenfiguurtje. -Met een jaloezie bedacht ze dat. - Het was haar een voortdurende bittere levenskwelling geworden dat ééns-zijn van Ellen en Govert-Jaap geestelijk, waar zij, de moeder, buiten stond. Na haar eerste wanhoop, toen haar man haar had

gedwongen hem te volgen naar de Ekenhuize, omdat Fredi ten Have, met wien ze

echtbreuk had gepleegd, inplaats van haar partij te kiezen en haar te helpen, gauw, gauw was gaan trouwen met 'n ander ten einde zijn eigen positie te redden, na haar eerste schrijnende pijn om de désillusie van dat alles, was haar tot hiertoe sluimerend moeder-instinct ontwaakt voor haar kleine meisje, had ze haar best gedaan in hàár opvoeding, in de zorg voor háár, een verdooving te vinden voor den kreet van levens-smart, die aldoor in haar jammerde, een vervulling voor haar leegheid van leven.

-Maar haar man, argwanend, had altijd tusschen hen gestaan, had haar nooit meer vertrouwd waar het de opvoeding gold van het kind. Zij had dat zoo goed gevoeld; gevoeld in de beslistheid waarmede hij wilde dat de vrome Engelsche nurse bij haar zou blijven, jaar in jaar uit, gevoeld in de zorgvuldigheid waarmede hij-zelf leidde haar avond-gebedjes, tegenwoordig wou zijn bij hare lessen, haar vergezelde op hare wandelingen. En later, toen hij haar naar kostschool had gezonden, naar Gnadenfrei, toen hij in elke vacantie waarin zij overkwam met angstvallige nauwgezetheid informeerde wat zij dacht, wat men haar onderwees, hoe zij straks haar toekomstig leven hoopte in te richten! Tot over den eenvoud van haar japonnen had hij gewaakt - in overleg met de nurse, gepromoveerd tot dame de compagnie met het grooter worden van het kind. - - Altijd, altijd, had ze gevoeld hoe hij haar, de moeder, wou verre houden van haar eigen dochtertje, om die vlek in haar verleden, waardoor ze zich zelve zóó had bezoedeld, dat hij vreesde hoe óók hun kind er door zou

-Misschien had hij ook wel gelijk daaraan dacht ze soms in een wreede zelfpijniging. Zij was immers haar kind ook niet waard. Zij had immers de zonde begaan, die nooit een vrouw vergeven wordt.

-Maar het was toch zoo hard, zoo hard!

Want zij voelde het toch, met elk jaar duidelijker, hoe lief dat kind haar was, hoe onbeschrijflijk dierbaar. En ook, hoe het haar veroordeelde, zonder te weten of te begrijpen, omdat het zag dat de vader dat deed. En omdat het dien vader aanbad.

Ja, dat was de heele questie, vader en dochter stonden als twee intieme vrienden, die elkaar verstonden, zwijgend gesloten tegenover haar, de vreemde. De eerste wist wáárom zij dat was voor hem; de laatste begreep het instinctmatig hoe ze slecht moest zijn omdat de aangebeden vader niet van haar weten wilde.

-- Soms ook waren er oogenblikken waarin zij het kind haatte, om die deemoedige zelfvernederende vroomheid, die toch zoo onbewust-eigengerechtig was. - Als ze uit de dorpskerk thuis kwamen bijvoorbeeld, en ze haar bijbeltje met zulk een waardigen ernst kon opbergen, en zoo als iets dat van-zelf-sprak kon zeggen: ‘Ik zal maar gauw koffiedrinken; de Zondagschool begint van daag wat vroeg.’

-God, was dat nu 'n kind dat jong was, dat in zich had temperament, en jong stroomend rood menschenbloed! Wat was zij anders geweest op dien leeftijd! - Wat had zij de kunst verstaan te genieten. - Dit was wel de dorre, stijve, droge

Stinianatuur; niet de hare!

-- -- ‘Moeder -- Ik heb nog een paar boeken, die ik graag ingepakt wou hebben, als U nog plaats hebt.’

-Het was Ellen, die de deur met deze woorden opende. - Zij was lang en slank; mager een beetje in hare onvoordeelige strakke

blauw-serge japon. - In twee dikke blonde vlechten hing haar mooi blond haar om haar achterhoofd gestrengeld. Van hare moeder had zij het frissche teint, de groote blauwe oogen, van haren vader den beslisten, bijna dweepzieken mond, die wilskracht zeide.

-‘Geef maar hier,’ - zei Geerte, en wierp de boeken achteloos neer op haar eigen kleeren, zoodat die kreukten. - Het was 'n Duitsche Hernhutters-gezangbundel, en een Duitsch vroom romannetje van Nathusius; en de cahiers van de Zondagschool waren er ook bij, keurig met Ellens nog wat schoolmeisjes-achtig handschrift genommerd.

-‘Wat, moeten die nu óók mee?’ - vroeg de moeder, ineens die cahiers opmerkend. ‘Je houdt in den Haag toch geen Zondagschool, wèl?’

-Haar toon klonk onwillens scherp, zooals zoo dikwijls tegen het kind, juist omdat ze haar zoo lief had, omdat ze die vervreemding niet kon verdragen, die vervreemding waaraan de vroomheid schuld was van haar man.

-‘Ik moet ze wat bijwerken’ - zei Ellen kalm. ‘Er is een en ander dat ik wou overschrijven en uitvoeriger toelichten. U weet wel, dat ik van al mijn kinderen een klein karakter-overzicht opschrijf, om ze beter te leeren kennen. - Ik heb nu juist pas twee nieuwe gekregen: Teun van den melkboer, en dan Gijs Everts. - Het is een heele overwinning dat we dien zoo ver gekregen hebben. Zijn moeder zei altijd, dat hij geen kleeren had, maar dominee heeft haar nu toch overreed.’

-Geerte lachte smadelijk, ondanks haar-zelve. Het kwam haar zoo bespottelijk voor, dat dit kind van achttien jaar, dat nog niets afwist van leven ‘karakter-overzichten’ opschreef van de kinderen die zij meende te kunnen leeren reeds van het leven; net even bespottelijk als die blauwe knoop, die zij Ellen, zoo gewichtig droeg aan haar japon, die beteekende dat ze geheel onthouder was. - Net als of zoo 'n kind, zoo'n jong meisje, nu óóit in de verzoeking kwam zich aan den drank te buiten te gaan! ‘Om het voorbeeld voor anderen’ - had Ellen haar geantwoord, toen zij dat had gezegd. - Maar begreep ze dan niet, dat háár achttien-jarig freuletjes-voorbeeld niets zeide aan die arbeiders en ruwe menschen, die zij daarmede dacht te ‘bekeeren’, juist omdat ze wel wisten hoe háár de geheel-onthouding geen offer kon zijn?

‘Ben je blij dat je naar den Haag gaat’ - zei zij nu, meenende dat zij Ellen had gekwetst door haar lachen - dat die gegriefd keek; in een omslaan van gevoel dat haar dreef goed te maken dadelijk.

-Nu kwam er toch een zonnige jonge uitdrukking op het lieve kindergezicht; een glans van blijdschap.

- - ‘Ja’ - zei ze heel volmondig - ‘Dien eenen dag, dien ik bij grootpapa ben geweest, vóór ik naar kostschool ging, was wèl gezellig. En tante Anna schrijft altijd zulke lieve brieven, en zendt zulke mooie cadeaux.’

-Toen, ineens, keerde ze zich af van het raam waarbij ze stond, kijkend naar de steeds nog kletterende regen, die neerdrupte in de trekvaart.

‘Moeder,’ - vroeg ze heel op den man af, - ‘waarom is vader eigenlijk uit den Haag gegaan; vader had dáár toch óók zooveel goed kunnen doen voor de partij.’

Het was Geerte een ergernis, dat Ellen óók zich had aangewend, op het voetspoor van haren vader, steeds te praten van ‘de partij’.

‘Ik heb je 't al zoo dikwijls gezegd om zijn gezondheid,’ zei ze strak.

-Ellen kende inderdaad dat antwoord - dat óók haar vader haar gaf steeds. Maar in hare blauwe kinderoogen was een vraag, een twijfel. Zij geloofde niet. En zij voelde

instinctief, dat hare moeder met dat wat voor haar werd verborgen in verband stond.

-De gedachte, dat zij in den Haag misschien zou te weten komen, door grootpapa of door tante Anna Holt, kwam met prikkelende nieuwsgierigheid in haar op, verwierp ze dadelijk daarop weer als ‘zonde’.

-(Wordt vervolgd).

Boekbeschouwing.

Klaas Hinrich Baas door Gustav Frenssen (vertaling van Dr. C.D. Sax; uitgave

van van Holkema en Warendorf, Amsterdam.)

Als ik 'n boek lees van Frenssen, Jörn Uhl, of Hilligenlei, om zijn meest bekende te noemen, nu ook weer Klaas Hinrich Baas, dan moet ik altijd denken aan 'n ruzietje, dat ik jaren geleden had bij 't Gedenkteeken ter herinnering van Heilligerlee.

Niet, alsof dat gedenkteeken opzichzelf iets met de zaak te maken had, och neen, maar 't was dáár, in die omgeving, dat een hoopje flinke Hollandsche jongens, juist zulke èchte, eenvoudige, goedmoedige volkskinderen als Frenssen ze weet te beschrijven, liep te joelen en te spelen, op het moment, waarop ik er toevallig voorbij kwam, in het aristocratisch gezelschap der aristocratische familie waar ik toen was gelogeerd. En ik geloof, het was in verband met dien aanblik van dat gedenkteeken, die herinnering aan onze historie, aan onze vrijheid, bevochten

waarlijk niet door highlife-zoontjes nietwaar, maar door de de Ruyters en de Trompen en de Piet Heins, en zoo velen méér onzer eenvoudig-geboren maar door eigen kracht groot-geworden voorouders, dat mij de opmerking ontviel, ziende op die

roodwanginge, vroolijke, vlug-uitziende kereltjes: ‘Dat is nu eigenlijk “het” bloed, waaruit ons geslacht zich hernieuwt, en waarin het opbloeit straks tot krachtige in de wereld wat-beteekenende mannen!’

Groote verontwaardiging mijner hoogadelijke gastvrouw, en van haren dito echtgenoot! ‘Hoe kon ik nu zoo ‘rood’ zijn zóó iets te durven beweren!?

‘Alsof deze “boerenkinkels” 'n recht hadden in de maatschappij op iets anders en voornamers, dan 'n ondergeschikt rolletje te blijven spelen,’ etc. etc!

Zie, al ben ik duizendmaal zelve van adel, ik zou niet zijn, die ik nu eenmaal ben, als ik toen niet die bekrompen hoogmoedige menschen voor de voeten had geworpen, den niet te keeren geestelijken achteruitgang en eindelijken ondergang van èlk in eigen kringetje maar stééds omtrouwend voornaam geslacht, uit welke ‘voorname’ bloedmenging geestelijk-minderwaardigen, ziekelijken, misdeelden, zwakken van hoofd of van lichaam, wiskunstig-zekermoeten voortkomen ten slotte, zoodat het immers geen tegenspraak lijdt, dat, alleswèl-beschouwd, het nieuwe, het jonge, het verfrischende bloed komt van de zijde van het volk, van dien stoeren krachtigen stand, die nog niet is ontaard door te véél weelde en te véél verweekelijking.

Welnu, het is die stand, het is hun levenslot, hun zwoegen om er te komen, hun eindelijke overwinning óók, die Frenssen zoo boeiend en zoo sympathiek schildert in zijn roman... Ach, als hij zijn helden maar niet zoo gestaag liet ‘overwinnen’! Ik geloof wel, dat hij, - zeker nog met een overblijfsel van zijn vroegere

domineeverplichting tot preeken, - zich zelf als het ware ten levenstaak stelt zulk per-sé overwinnen als sloteffect te laten volgen op véél droevigs in het begin; omdat hij daardoor een tegenwicht wil geven tegen den moedeloozen pessimistischen ik-kan-er-toch-niet-tegen-op-geest van onze dagen, maar, met dat al, in het wéérgeven van levenswerkelijkheid schiet hij er door te kort, want iedereen zal het toch wel met mij eens zijn, hoe helaas slechts de minderheid vooruitkomt in het leven, - juist waar het zulke goedmoedige, trouwhartige, eerlijke karakters geldt als die welke Frenssen zoo gaarne teekent, - en dat integendeel de overgroote meerderheid der levens-naieven - zou ik hen willen noemen - jammerlijk ondergaat in een bedrogen worden door de méér-wereldwijzen en méér-hebzuchtigen. Daarom ook hebben Frenssen's boeken op mij altijd een tweeledige uitwerking, eenerzijds dwingen ze mij een waren eerbied af voor zijn gezonde, levenskrachtige, beminnelijke karakters, met hun eenvoud van gedachten en van levenswandel, met hun groote gebreken en hun groote deugden beide; anderzijds kan ik mij wrevelig maken over het te ver gedreven optimisme, waarvan zijn romans doortrokken zijn, een gewild, en als het ware opdringerig aandoend optimisme van: ik wil nu eenmaal het leven en de dingen zóó zien, zóó overdreven-alles-komt-nog-wel-terecht! Begaafd in veel opzichten met het talent van een Georg Engel, wiens romans in dezelfde klassen spelen als die van Frenssen, en die met hem dezelfde gave van zulke stoere rasmenschen schilderen gemeen heeft, moet hij het echter bij dezen afleggen in wezenlijke fijngevoeligheid en diepere eerlijkheid. Georg Engel óók teekent het volk, niet de armoede, de bedelklasse, maar de kern van het volk, van het waarachtige, nog eenvoudig-gebleven volk; echter, hij laat zich niet verleiden tot de bombastische schreeuwerige tooneeleflecten van eind goed al goed, waarin Frenssen zijn populariteit zoekt. Klaas Hinrich Baas is óók

weer zoo'n sprekend staaltje van al de bovengenoemde deugden en gebreken beide van Frenssen. Een herhaling in veel opzichten van Jörn Uhl - want dit óók is een foul van Frenssen, gevolg misschien van zijn ápart soort talent, dat hij zich te veel herhaalt, - is ook Klaas Hinrich Baas 'n sympathieke onbedorven figuur, kind uit 'n met zorgen en rampen zwoegend, maar éérlijk geslacht, dat jarenlang op dezelfde plek woonde, en daarom in zijn soort evengoed ras in zich heeft als welke adelijke familie ook! En hij ook, even als Jörn Uhl, wordt wijs door véél schade en schande, leert zelf véél, waar de gelegenheid tot een ontwikkelende opvoeding hem in zijn jeugd ontbrak door geldzorgen, begaat vergissingen en herstelt ze weer, en eindigt als een door het leven gemáákt man, gemáákt niet zoozeer in finantieelen, maar, wat veel méér waard is, in moreelen zin. Er is op dit oogenblik in de duitsche literatuur een besliste vóórliefde tot het teekenen van zulke

ijzer-en-staal-na-turen, die zich niet laten breken. Daargelaten de vraag of zij wezenlijk zoo voorkomen in de werkelijkheid, kan men niet ontkennen, dat er van zulke boeken een vrij wat méér opvoedende en den levensmoed versterkende kracht uitgaat, dan van onze Heyermansen en Coenens en van Hulzens, enz. enz., die van hun volkstypen niet anders weten te maken, dan verliederlijkte, door tegenslag gebrokene, met zich zelf en anderen ontevreden klagers en zuchters, over wat nu eenmaal niet valt te

veranderen.

Zoo het wáár is, dat men den aard van een volk uit zijn literatuur leert kennen, dan kan men zeker van de franschen zeggen dat de hunne zich uit in het samenflansen van romannetjes over het liefde-chapiter tot in het oneindige, en dan bijna

onveranderlijk het liefde-chapiter in den vorm van een liaison tusschen twee, die door een huwelijk worden gescheiden; terwijl anderzijds ten onzent die zelfde volksaard neigt tot het vulgaire en straatleelijke in de Zwervers- en Burgermenschen literatuur der Van Hulzens en Coenens, en eindelijk de Duitscher toont, in zijn steeds meer veldwinnende neiging een man uit één stuk te scheppen in den hedendaagschen roman, hoe bij hem de degelijkheid en de eenvoud van zeden, welke zijn

hoofddeugden uimaken, nog steeds niet zijn uitgeroeid door de weelde en de triomfdagen van '70.

Alles moet gedragen worden. Alles. Alles. Elke daad in den loop van 't leven. Alles. En toch niet versagen en verharden. Kalm en vriendelijk doen wat nog gedaan worden kan. En al heeft men maar tien dagen, ja, al heeft men maar drie dagen tijd om 'n weg te gaan, dien men als den juisten erkent, dan moet men dien gaan.... Hij wou op z'n post blijven staan, dapper en vriendelijk, tot hij weggeroepen werd. 't Is genoeg dat we vast op den grond staan, en het goede willen. Er kan 'n mensch niets overkomen

-, al overkwam hem ook 't verschrikkelijkste, - dat sterker en grooter zou zijn dan

zijn goede wil.

Dat is de Klaas Hinrich Baas, dien we zien gegroeid aan het eind van het boek uit