• No results found

Daar is nòg een zéér verbreid type. In de decoratieve kunst namelijk vindt men een vrouw - zooals de middeleeuwsche vrouw, vrij van alle zinlijkheid - zij stamt af van de engelsche Praeraphäellisten, welke haar weer aan Botticelli hebben ontleend. Zij is geheel etherisch, van overslánke lijnen en zij drukt een bloedloos, ziekelijk verlangen uit. Een ander type vindt nog het ontstaan in den overgangstijd - het is het type van de decadente vrouw, die het duidelijkst de Parijsche dames vertoonen zooals Boldini die heeft geschilderd. Geraffineerdheid, coquetterie en gratie verbinden zij aan den afschuw voor het vrouw-zijn en het moederschap, zij zijn wezens zonder ziel en zonder zin. Goddank, kan zoo'n type zich nooit lang handhaven.

Een goed overzicht te geven van de laatste periode is onmogelijk omdat we als nog geen geheelen blik over het geheele tijdvak kunnen slaan. Ik wil enkel herinneren aan de symbolische, zéér fijn-gevoelde, edele en verheven vrouwenfiguren van Jan Toorop - met aan den anderen kant de grof-zinlijke café-chantant- en

nachtkroeg-vrouwen in hunne omgeving zooals Gaston, la Touche, en onzen Monnikendam ons die in gloeiend coloriet voorzetten. Daartusschen in het

vrouwenportret dat de streng conventioneele vrouw weergeeft in haar - ik zou haast zeggen - bijna machinale vorming.

JOHAN KONING.

Een Droom.

Ik had een droom, een wondervreemden droom, Een droom, als nooit tevoren in mijn leven: Heel vaag, en toch zoo licht; een licht zoo schoon, Als zelfs de zon de aarde niet kan geven.

Er kwamen vele Eng'len, rein en teer, Op blanke vleug'len lieten zij zich neder, En zongen saam een lied, een Hemellied;

1) De eigenlijke schilder onder Lod. XV is: François Boucher. 2) Klinger: Eva und die Schlange.

De oudste boog zich vriend'lijk naar mij heen, Hij droeg een boek. Terwijl hij 't naast mij leide, ‘Zie!’ sprak hij, ‘zie! dit boek, ik breng het u!’ En zag mij aan, zoo diep, terwijl hij 't zeide. ‘Is het de Bijbel?’ vroeg ik bevend, zacht, Terwijl mijn lippen nauw'lijks zich bewogen; Doch de Engel schudde toen het blonde hoofd, En heeft zich dieper nog naar mij gebogen. ‘Het is de Bijbel niet, het is veel meer’, Sprak hij, terwijl hij 't eerste blad ontvouwde.... En 't was, alsof de Hemel openging,

Zoo schoon was 't wat mijn oogen daar aanschouwden! 't Was Jezus Christus, in een krans van licht,

Een licht, welks oorsprong ik niet kon ontwaren; Een Hemelglans bescheen Zijn zalig aangezicht, Zoo schoon omlijst door golvend zwarte haren. Hierbij zonk alle menschenwerk in 't niet: Ik zag zoo'n beeld van Christus nooit tevoren! Het scheen te spreken, maar zoo zacht, heel zacht. Toch kon ik, wat het sprak, heel duid'lijk hooren.

54

Hij sprak, maar 't was niet, als der menschen taal; Slechts klanken, teeder als Zijn zachte oogen. En toch begreep ik alles, wat Hij zei,

En voelde mij tot in de Ziel bewogen. En alles, wat ik vroeger nooit begreep, Ik voeld' hoe 't in mijn Ziel nu nederdaalde; 't Was, of een licht voor mijne oogen scheen, Een licht, dat uit den Hemel tot mij straalde. En wat er toen gebeurde, weet ik niet: Hij sprak iets, dat ik nimmer had geweten; 'k Verstond de woorden niet, toch grifde 't zich Diep in mijn Ziel, - ik zal het nooit vergeten! Toen toonde d' Engel mij het tweede blad.... En plotseling was al het licht verdwenen, Dat als weerspieg'ling van de reinste Ziel, In Jezus' oogen voor mij had geschenen. Ik weet niet, wat 'k aanschouwde op dit blad, Maar nauwlijks was het voor mijn oog verschenen, Of 't werd zoo bang, zoo somber in mijn Ziel, En angstig, droevig, ving ik aan te weenen. Ik bad den Engel: ‘Och, neem weg dit beeld, Mijn Ziel kan deze droefheid niet verdragen.’ Maar de Engel sprak: nog trilt het in mijn Ziel -‘En Jezus Christus zag het alle dagen!’

‘O! zie het beeld, begrijp het, zooals Hij, Het is der arme, droeve menschheid lijden, Dat door paleizen en door hutten waart, Steeds voortgaat, sinds onheugelijke tijden.’ Toen heb ik lang, heel lang het beeld bezien, Met oogen, nat nog van het droeve weenen; Dan werd het licht; Gods liefde, groot en wijs, Is door dit lijden duid'lijk mij verschenen. Ik staarde lang, met oogen wondergroot, Als wilde ik in één stond het al indrinken. Mijn droefheid maakte plaats voor vrede, rust: Weer zag ik Jezus' schoone oogen blinken. De Engel kuste mij den mond, en sprak: ‘Ik wist het wel, gij zoudt het kunnen dragen; Nu zijt gij Jezus meer nabij dan ooit’.... Toen heeft hij ook dat blad weer omgeslagen. 't Was vreemd, wat ik toen zag op 't derde blad: Veel ongedierten vochten met elkander! Soms was er één, dat deelde zich in twee, En dan bevocht weer 't eene deel het ander. En hoog daartusschen stroomde breed het bloed,

Om ach! zoo menig graf, te vroeg gedolven! 'k Zag naar den Engel, met zijn droef gelaat. ‘'t Zijn kerken,’ zei hij, ‘die elkaar bevechten; Dat vroeg veel menschenbloed, dat bracht veel leed.’ ‘O’, sprak hij droef, ‘wie zal dien strijd beslechten?’ ‘Veel Zielen, die Gods schoone liefde samenbond, Zijn door deez' monsters wreed vaneengereten. Hoor! hoor het bloed! het bruist; hoor! hoor het weent! O, goede God, wie stilt die wanhoopskreten?!’ Ik hoorde 't, ja, en weende luid van smart. Dit leed, dat menschen over de aard verbreiden, Ach, hoe verschilt het van het heilig leed, Dat God uit liefde aan Zijn kind doet lijden!... Toen werd ik wakker, met het gruwzaam beeld, Dat mijne oogen in hun slaap aanschouwden. Maar langzaam aan werd alles vaag, verdween; Slechts Jezus' beeld zal 'k eeuwig zoo behouden.

R.C. KUIPERS.

Uit Christelijke Kringen.

Roman door Anna de Savornin Lohman.

(Vervolg van No. 3).

II.

‘Neen maar... is me dat kind groot geworden!’... En, Geerte op zij trekkend, half luid, ‘'n beauty wordt ze... Ik maak je mijn compliment...’

Tante Holt zei dat alles eigenlijk maar zóó heen, - om maar wat te zeggen, - omdat ze zich het lievigheden uitkramen nu eenmaal zóó als 'n Haagsche gewoonte had aangewend, dat ze het niet meer kon laten. En, over Geerte-zelve iets complimenteus verzinnen, dat vermocht zelfs zij niet op dit

55

eerste weerzien-oogenblik, in hare verschrikte verbazing dat die zóó was verouderd en vernégligeerd.

-Ze zag er nu ook op haar alleronvoordeeligst uit in 'n slechtzittenden

reis-regenmantel, die haar grof, dik, burgerlijk maakte, met 'n toque zonder chic en zonder cachet.

-Ellen neven haar leek óók onvoordeelig - dat zag tante Anna dadelijk, met haar gesoigneerden smaak - in 'n backfisch-paletotje en met 'n dood-eenvoudig

vilt-matelotje en 'n korte rok, die up to date zou zijn geweest wat de lengte betreft, indien de laarzen die er uitkeken maar méér Parijsch model hadden bezeten. Maar Ellen had vóór haar achttien jaar een rose teint en blauwe oogen en blonde vlechten, en die maakten haar lief om aan te zien, en aantrekkelijk, trots de banaliteit van haar kleeding, met 'n eenvoud, die goed stond aan haar groote jeugd.

-Met kennersblik oordeelde tante dadelijk, dat er van dat meisje genoeg te maken viel, méér eigenlijk nog dan vroeger van Geerte zelve, omdat die altijd te breed van heupen was geweest. - - Ellen herinnerde haar aan haar eigen Gerty; 't zelfde tengere en slanke, maar met veel meer fraîcheur.

-Het was 'n ruim jaar geleden dat zij even op De Ekenhuize was geweest voor 'n dagje, overgewipt er heen van uit Groningen, waar ze wezen moest voor 'n

erfenis-questie, van wege de Holt-relaties, die ze alles behalve verloochende als het geld binnenpalmen gold. - Ellen was toen net met vacantie over uit Gnadenfrei, en toen al had het haar getroffen, hoe knap dat kind opgroeide, was het plan haar eens 'n wintertje bij zich te vragen het eerst bij haar gerijpt.

-Ze verveelde zich eigenlijk, mevrouw Holt, ondanks haar Christian-science en hare vele kennissen. Sinds ze hare kinderen had geplaceerd, en niet op heel gelukkige wijze daarmee was geslaagd, zocht ze continueel bezigheid op 'n andere manier, lokte het idee die kleine Ellen Stinia aan 'n man te helpen haar aan, als 'n soort aangenaam tijdverdrijf, dat haar-zelve meteen gelegenheid verschafte tot uitgaan en diners geven en partijen, net als in den tijd, toen ze Gerty moest onder dak brengen nog.

-Geerte noch Ellen gaven veel antwoord, beiden moe van de lange spoorreis uit het Noorden. - Geerte zenuwachtig ook, bij 't weerzien van de stad, waarin ze nooit terugkeerde zonder met bitterheid te denken aan wat had kunnen zijn, indien haar man minister had willen blijven, indien haar schitterende positie daar had kunnen voortduren, zelfs ondanks de breuk met Fredi ten Have.

-Ze haatte den Haag - werd er toch steeds heengetrokken, - als 'n vlinder naar 't licht.

-Ellen, handig, gedienstig, wou voor de koffers zorgen; maar tante nam haar 't bewijs af; 'n beetje snibbig zei ze daarbij:

‘Dat doet de knecht immers kind. - - Ga jij nu maar mee naar 't rijtuig; en, dat groote valies óók, dat kan Willem dragen.’

-Willem, de huisknecht, die op den bok was meegereden, - sinds Nout Reesema en haar eigen zoon haar zooveel geld hadden gekost, had mevrouw Holt het eigen rijtuig moeten afschaffen, - dacht bij zichzelf met 'n stille minachting, dat die familie van mevrouw uit het Noorden erg burgerlijk was. Als ie niet geweten had, dat 't 'n baronnesse toch was, 'n heusche, 'n eigen dochter van mevrouws broer, meneer Eduma de Witt....

‘Och, ja wel 't is altijd zoo'n eind’ vond Geerte lusteloos.

-Ellen lachte. ‘O, ik ben zulke heel verdere afstanden gewend. Heelemaal uit Silezie iederen keer. - - Maar, 't is net of 't in ons eigen land dadelijk veel langer lijkt; dat is zoo. Enfin, ik heb op mama vooruit, dat ik in den trein zoo goed kan lezen.’

‘Ja, jij hebt jonge oogen. En wat las je voor interessants?’

-‘The heir of Redclyffe. - - O, tante, vindt u 't niet prachtig? - - Vindt u Guy Morville niet 'n ideaal?’

-‘Och kind, 't is zoo lang geleden dat ik zulke boeken las’, zei tante glimlachend in den donker van het rijtuig. ‘Wat 'n naief schaap nog’ dacht ze in stilte.

-Geerte, met een van die bitterheden, die altijd in haar opkwamen als het gold de overdreven vroomheid van haar kind; omdat zij daarin voelde een afschaduwing van die van haar man, zijn afdruk als het ware, dien hij in haar jonge ziel had geprent, begon zenuwachtig te lachen:

‘Als je maar niet denkt dat je dat genre van idealen hier in den Haag zult ontmoeten hoor! Dan heb je 't mis.’

‘Waarom niet?’ vond Ellen dweepziek. ‘Overal zijn toch èchte Christenen. Wat zegt u tante?’

-‘Natuurlijk’ stelde tante Holt haar gerust. - ‘Je zult bij mij aan huis 'n heele boel beste lieve vrome mannen en vrouwen leeren kennen; dat zal je eens zien. - Want, je moet een beetje langer blijven dan die paar dagen, - dat heb ik je mama al geschreven, dat zij je een tijdje aan mij, oude vrouw, afstaan moet.’

-‘O neen tante’ - haastte Ellen zich te verzekeren. - - ‘Vader zou 't nooit willen; en ik ook niet; ik wil hem niet alleen laten.’

56

Er volgde een oogenblik van pijnlijk zwijgen; waaruit mevrouw Holt met eenenmale begreep, hoe Ellen de gespannen verhouding tusschen hare ouders beschouwde als eene waarin zij partij koos tegen de eene, zich beschouwde als de aangewezen vriendin van haren vader, tegenover de moeder.

-Geerte harerzijds zei alleen: ‘Mijn man zal haar niet willen missen, vrees ik. Hij is zoo aan haar gehecht.’

‘Nu, wij zullen eens zien, als hij jullie komt halen van uit Amsterdam, wat hij dan zegt. Ik zou het heel egoïst van hem vinden, als hij weigerde, dat moet ik zeggen... héél egoïst.’

Maar het rijtuig hield stil voor de mooie villa op Plein 1813. - Ellen werd er 'n beetje beduusd van, van den dikken Smyrnalooper op de trap, en de gezellige planten en palmen in de hall, en de Engelsche aangedane kamenier-derdemeid, die

meetrippelde.

Zeker, thuis, op De Ekenhuize, was óók alles voornaam, rijkelui-achtig. Maar zoo stijf, zoo opzettelijk-ouderwetsch-gehouden, door den wil van haren calvinistischen vader. Hier gloeide overal het electrisch licht, en brandde in de hall een groote open haard met Engelsche houtblokken, en de logeerkamer was zoo ingezellig; - met de licht-blauwe zijden dekbed-donzen-dekens, en het geschilderde plafond, en de witte meubeltjes, en daarachter 't cabinet de toilette, op z'n Engelsch, badkamer tegelijk.

‘Ik heb gedacht’, zei tante, die even meeging naar boven, ‘Ellen en jij willen misschien liever samen hier slapen tot je man je komt halen. - Dit is namelijk eigenlijk mijn jonge meisjes-logeerkamer; maar ik heb er nu maar 'n tweede bed bij laten zetten voor jou Geerte.’

-‘O! En bloemen - midden in den winter - heerlijk’, - riep Ellen, en nam de vaas met mimosa en violettes de Nice in handen. ‘Wat hèbt U 'n smaak, tante’

‘Vindt je kind,’ zei tante, gevleid.

-Toen, haar over 't blonde haar streelend, want Ellen had haar vilt-matelotje al afgeworpen. - ‘We zullen bij dat mooie blonde haar eens 'n avond-japonnetje gaan uitzoeken morgen, dat het tot z'n recht brengt - Wil je?’

‘O’ - - Er kwam 'n blosje van plezier op Ellen's líef gezicht. Toen, als verwonderd in gedachten over zichzelve in zoo'n ongewonen toestand van 'n avond-toilet, liet ze volgen:

‘Maar wat zou ik er mee doen? - Ik ga immers nooit uit tante; - nooit op De Ekenhuize.’

-‘Wat niet is, kan komen. - Je wilt van mij toch wel 'n cadeautje aannemen niet?’ - - vroeg tante. ‘Anders mag je óók wel wat anders kiezen.’ - Zij vond het kind wezenlijk sympathiek. Wel, om nog 'n heeleboel aan te polijsten; want ze sprak bijvoorbeeld gedecideerd met 'n Noordsch accent; en dan die sentimenteele

vroomheid! Maar zoo natuurlijk; zoo echt-onbedorven, deed ze! - In haar eenzaamheid van oudwordende vrouw trok het haar aan over dit blijkbaar niet verwende wezentje een beetje moedertje te spelen, op hàre manier, - die niet was 'n verstandige.

‘Wat is tante lief - hè moeder!’ - vond Ellen, toen mevrouw Holt een oogenblik later de deur was uitgegaan, na zich nog eens, als 'n goede gastvrouw, verzekerd te hebben of ze alles wel hadden wat er noodig was van handdoeken en warm water, en na te hebben gezegd:

Jij weet den weg nog wel Geerte.’

-‘Ja, tante is lief’ - - antwoordde Geerte Stinia verstrooid, terwijl zij-ook hare smakelooze toque afzette en voor den spiegel heur haar wat in orde bracht. - Er was 'n tijd geweest, waarin zij tante Anna Holt had gehaat bijna, omdat die de moeder was van Nout en van Gerty, de bewerkers van haar ongeluk met hun gemeenen anonymen brief, waardoor haar man achter de waarheid was gekomen. Maar later was zij tante dankbaar geweest, omdat die haar de hand boven het hoofd had gehouden, niet hooghartig behandelde, zooals die onverdragelijke Sjoerd en Mary bijvoorbeeld, die zich aanstelden als de verpersoonlijkte deugdzaamheden, of zooals nicht van der Hooph, die haar niet eens meer tot afscheid had willen ontvangen, daarin al haar opgekropte verbittering om 't afgesprongen huwelijk tusschen heur dochter Lizzy en Sjoerd nu wreekte op haar, Geerte, door te doen, als was die 'n verontreiniging voor haar eigen brave Lizzy.

-‘'t Mocht wat. Alsof niet iedereen wist dat die-zelve indertijd naar Engeland was gestuurd 'n poosje, omdat ze zich in opspraak had gebracht met 'n Haagschen dokter.’

Mevrouw Holt harerzijds had werkelijk in die dagen van Geerte's dreigende scheiding, om de geschiedenis met Fredi ten Have, 'n behoefte gevoeld den gemeenen streek van Nout en Gerty een beetje goed te maken aan haar nichtje, door lief voor haar te wezen, nu iedereen zoo op haar neerzag. - Met haar broer Eduma de Witt had zij diens oppervlakkige goedhartigheid en familiezwak gemeen. Ze vond het wèl zielig voor die arme Geerte, dat die nu zóó afkwam van haar minister-vrouwgrootheid en van haar liaison tegelijk. En van Fredi ten Have was het niet netjes haar

57

zóó te laten zitten! 't Kind had 'n beetje steun noodig, vooral nu haar moeder net gestorven was ook nog, en haar daarmee alle wezenlijke sympathie ontviel waarop ze nog kon rekenen.

Dan ook, zij, mevrouw Holt, had zelve zooveel te lijden gehad in die laatste weken onder de quasi-lief-meewarige blikken harer kennissen, die haar het schandaal met haar dochter's man Nout Reesema, weggejaagd van zijn's ooms ministerie wegens knoeierijen, wèl gunden, dat valsch-hatelijk lieten voelen. - Geerte-zelve ook was toen niet aardig geweest, had 'n erg air de dédain aangenomen tegen Gerty, waarover tante Holt, als moeder, weer gepiqueerd was geweest. Zoo compenseerde ten slotte 't een 't ander. 't Schandaal met Geerte deed dat van Nout in het vergeetboek raken, en tante Holt, in hare voldoening daarover, viel het gemakkelijk harerzijds haar nichtje grootmoedig te vergeven, en te beschermen, als 'n verdoolde zondares, waarover zij, de Christian-scientiste, die zij al was in spe, zich beminnelijk ontfermde.

-Bij al den eigen gerechtigen hoogmoed dien zij van hare zoogenaamde vrienden en kennissen te slikken had gekregen in die dagen, was Geerte daardoor tante Holt's houding van vriendschap ten slotte gaan apprecieeren. Zij, tante, was ten minste de eenige, die haar niet behandelde als 'n soort minderwaardige, welke je het recht hadt al maar door haar vernederenden toestand van ‘zondares’ te laten voelen.

Beneden in de eetzaal stond de thee klaar, en kip, en brood, en pasteitjes. -En 'n taart!

En Ellen deed weer 'n uitroep van plezier over de verrukkelijke bloemen. Nu waren het rozen, die op het wit damasttafellaken zacht kleurden.

‘Wat hèbt U 'n smaak’, herhaalde zij weer.

-Bij 't heldere licht viel het tante nog meer op dan aan 't station, hoe oud en verflenst Geerte er uitzag, en hoe knap Ellen was opgegroeid.

-Geerte óók, die zichzelve tegen wil en dank aldoor moest zien, nu in dezen dan in dien spiegel, merkte dat, zei knorrig:

‘Wat zie ik er veranderd uit hè tante! Zoudt U me nog herkennen?’ -‘Je moet je wat meer soigneeren!’ - ontweek mevrouw Holt de vraag. - - -‘Je bent van avond in de eerste plaats verreisd. - En dan, ik zou zeggen, deze coiffure staat je niet.’

Geerte lachte schamper.

-‘Coiffure! - Ik denk nog al aan kappen. Ik maak m'n haar maar op, zooals 't nu eenmaal valt. Ziet U wel hoe grijs ik al word.’

-‘Neen, dáárvan zie ik nu niets’ - jokte tante goedig. - Toen, om van onderwerp te veranderen, moedigde zij Ellen aan:

‘Gerust Ellen, neem maar 'n tweede pasteitje, als je ze lekker vindt; ze zijn er immers voor.’

Glimlachend greep zij toe, met gezonden onbedorven aptyt. Maar tegelijk zei zij, bijna streng:

‘Tante, ik heet niet Ellen. Ik ben Helene gedoopt. En op kostschool heb ik altijd Helene geheeten. Vader zegt óók liefst Helene.’

In document De Hollandsche Lelie. Jaargang 24 · dbnl (pagina 104-113)