• No results found

landelijk gebied

3.5.3 Risico’s voor de mens

In het drinkwater komt overschrijding van de norm voor nitraat en bestrijdingsmiddelen slechts bij hoge uitzondering voor, en is dan in het algemeen van korte duur. Ook wat betreft de micro-organismen in het oppervlaktewater wordt door de moderne zuive- ringstechnieken een veilige drinkwaterproductie gegarandeerd. Hierbij wordt voldaan aan het (voorlopig) geaccepteerde risico van maximaal één geïnfecteerde per 10.000 personen per jaar.

Aangezien zwemwater een risico kan vormen, wordt dit in EU-kader per locatie beoor- deeld op een vijftal parameters. Eén daarvan, het aantal thermotolerante bacteriën van de coligroep, is door de jaren heen altijd gemeten en kan dus als basis dienen om een kwaliteitstrend in de tijd aan te geven. Het blijkt dat vanaf 1995 steeds meer locaties voldoen aan de streefwaarde voor deze parameter (een stijging van 58% in 1995 naar 70% in 2000). In 1999 voldeed in de binnenwateren 90% en in de kustwateren 99% van de locaties aan de Europese richtlijn. Oppervlaktewater dat voldoet aan de zwemwater- normen kan evenwel ziekteverwekkende protozoën herbergen. Het risico van infectie met deze micro-organismen is aanzienlijk; voor de regelmatige waterrecreant kan de kans op protozoëninfectie tot 71% oplopen. Zelfs voor eenmalige zwemmers bedraagt het infectierisico 0,2-0,5%.

In de periode 1990-2000 zijn de gezondheidsklachten geïnventariseerd die verband heb- ben met recreatie in en rond het oppervlaktewater (tabel 3.5.1). Het merendeel van de plassen voldeed aan de normen van de Wet hygiëne en veiligheid zwemgelegenheden. Desondanks blijken er gezondheidsrisico’s voor de recreanten te bestaan. Zo is er in 30- 35% van het Nederlandse zwemwater een verhoogd risico op maagdarmklachten; en worden in toenemende mate ook huidklachten gemeld. Momenteel wordt een nieuwe LAND EN WATER 3

Tabel 3.5.1 Aantal incidenten met gezondheidsklachten, 1990-2000.

Aard klacht 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000

Maagdarmklachten 14 5 7 4 18 34 4 30 10 15 2

Huidklachten 5 14 13 2 11 27 15 32 22 22 11

Ziekte van Weil 3 1 2 1 5 2 7 4 1

Oorklachten - - - - 26 18 - 8 - 0 0

Overig/onbekend 7 7 1 1 3 1 2 10 7 3 4

Europese zwemwaterrichtlijn voorbereid, die naar verwachting de eisen aan de micro- biële kwaliteit van de zwemplassen zal verscherpen.

3.6

Bestrijdingsmiddelen

Regelgeving

In Nederland regelt de Bestrijdingsmiddelenwet dat bestrijdingsmiddelen slechts wor- den toegelaten voorzover er geen onacceptabele effecten te verwachten zijn op mens en natuur. Door voortschrijdende kennis en striktere toepassing van de regels verdwijnen na herbeoordeling regelmatig middelen van de markt. Naast het toelatingsbeleid kent Nederland aanvullend beleid dat erop gericht is de algemene milieukwaliteit te bewa- ken. Dat aanvullend beleid is voor de periode 1991-2000 vastgelegd in het MJP-G. De eindevaluatie van het MJP-G vindt nog dit jaar plaats; in dit onderdeel van de Milieuba- lans wordt in een aantal gevallen gebruikgemaakt van voorlopige resultaten van deze evaluatie.

Voor de periode tot 2010 is aanvullend beleid aangekondigd in de nota Zicht op gezonde teelt gericht op de vermindering van:

- de afhankelijkheid van bestrijdingsmiddelen; - het verbruik daarvan;

- de emissie daarvan naar het milieu;

- de effecten daarvan buiten het geografische gebied van toepassing.

De kern van het nieuwe beleid is: ‘geïntegreerde teelt op gecertificeerde bedrijven’. Dit nieuwe beleid is erop gericht dat 90% van de bedrijven in 2005 en alle bedrijven in 2010 zijn gecertificeerd, en dat een reductie van de milieueffecten wordt gerealiseerd van 75% in 2005 en van 95% in 2010.

Gebruik van bestrijdingsmiddelen

Het totale gebruik van bestrijdingsmiddelen in Nederland is ongeveer gehalveerd sinds de periode 1984-1988, waarmee de reductiedoelstelling van het MJP-G vrijwel is bereikt. Dit komt vooral doordat sinds het begin van de jaren negentig de grondontsmet- ting aan strikte regulering is gebonden, wat heeft geleid tot sterk verminderde toepas- sing van de betreffende stoffen (figuur 3.6.1). Het gebruik aan fungiciden wisselde, met name voor de bestrijding van de schimmel fytoftora bij aardappelen. De verklaring van dat wisselende gebruik is dat de schimmeldruk afhankelijk is van meteorologische con- dities. Het gebruik van herbiciden en insecticiden is min of meer constant gebleven. Emissies van bestrijdingsmiddelen

Niet alle bestrijdingsmiddelen komen op de bedoelde plaats terecht. Verhoudingsgewijs is vervluchtiging naar de lucht de belangrijkste weg waarlangs de stoffen in het milieu terecht kunnen komen. Bij spuiten kan een deel van de spuitnevel buiten de akker op de bodem en in het oppervlaktewater terechtkomen. Deze zogenoemde drift geldt voor een fractie van de toegepaste hoeveelheden, maar kan – net als uitspoeling van bestrijdings- 3 LAND EN WATER

middelen naar het grondwater – aanleiding geven tot normoverschrijding en risico’s met zich meebrengen.

Omdat het gebruik van de natte grondontsmettingsmiddelen sterk is gedaald, is ook de bijdrage van deze middelen aan de uitspoeling aanzienlijk afgenomen. Daarnaast ver- biedt het toelatingsbeleid tegenwoordig middelen met een uitspoelingsrisico, waardoor andere stoffen worden ingezet. Ook dat vermindert de totale uitspoeling naar het grond- water. Kwantitatieve gegevens over de emissies naar de andere compartimenten zijn nog niet beschikbaar; deze worden in de tweede helft van 2001 verwacht.

Depositie

Om de depositie van bestrijdingsmiddelen op natuurgebieden vast te stellen, zijn metin- gen uitgevoerd naar concentraties van bestrijdingsmiddelen in de lucht en in neerslag (TNO, 2000). Uit deze metingen bleek dat er zeer veel stoffen in lucht en in neerslag voorkomen, waaronder een aantal die in Nederland niet zijn toegelaten. Van de stoffen die in grondwater en oppervlaktewater problematisch zijn, worden in vrijwel alle regen- watermonsters concentraties aangetroffen die de normen voor grond- en oppervlaktewa- ter overschrijden. Ook op veel plaatsen in de bodem van ons land komen hoge concen- traties voor. Deze stoffen in de bodem vormen deels een historisch gegroeide verontreiniging; deels worden ze ook verklaard door depositie. Afhankelijk van het bodemgebruik en de grondsoort wordt soms in meer dan 50% van de waarnemingen de streefwaarde overschreden. LAND EN WATER 3 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 0 2 4 6 8 10 12 14 mln kg per jaar Fungiciden Herbiciden Grondontsmettings- middelen Insecticiden Gebruik bestrijdingsmiddelen

Figuur 3.6.1 Het gebruik van bestrijdingsmiddelen in Nederland, 1984-2000 (Bron: Plantenziek- tenkundige Dienst, Wageningen: RAB-cijfers).

Effecten op de natuur

Gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt om plagen en onkruiden te bestrijden. De toepassing van deze middelen geeft een verwacht effect: de plaag raakt onder con- trole. Een deel van de bestrijdingsmiddelen kan echter buiten het perceel ongewenste effecten veroorzaken of het bodemleven in het behandelde perceel aantasten. De poten- tiële effecten op het ondergrondse ecosysteem nemen af (figuur 3.6.2). Deze afname is sterk gerelateerd aan het gebruik. Bij het bovengrondse ecosysteem is hetzelfde beeld te zien. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat in de berekeningen geen rekening is gehouden met het mogelijk nadelige effect van korreltoepassingen op vogels.

Ook de berekende potentiële effecten in het oppervlaktewater nemen af. Uit de gebruikscijfers is af te leiden dat de afname in het gebruik hoofdzakelijk is toe te schrij- ven aan grondontsmettende middelen; dat zijn stoffen die geen drift kennen. Uit deze gebruiksafname is dus niet te verklaren waarom ook de effecten op het oppervlakte- water geringer worden. Deze laatste afname is het gevolg van vervanging van stoffen door meer specifiek werkende stoffen en van driftbeperkende maatregelen. Vele bere- kende potentiële effecten zijn door onvoldoende meetgegevens en weinig aandacht voor monitoring van bestrijdingsmiddelen in de verschillende milieucompartimenten niet goed te verifiëren.

3.7

De Nederlandse zoute wateren