• No results found

68

Het gevoerde mestbeleid heeft ervoor gezorgd dat de mineralenemissies in ons land zijn verlaagd. Daarnaast zijn de extreme emissies naar de bodem verminderd en is de emis- sie homogener over Nederland verdeeld. Met de aangenomen aanscherping van de MINAS-verliesnormen en het systeem van mestafzetcontracten is een belangrijke stap gezet ter beperking van de mineralenbelasting van bodem- en grondwater. In verband hiermee heeft Nederland aan de EU een voorstel tot derogatie gedaan van 250 kg N/ha op grasland, in afwijking van de in de EU-nitraatrichtlijn opgenomen gebruiksnorm van 170 kg N/ha uit dierlijke mest.

Het oppervlaktewater voldoet in 2000 nog bijna nergens aan de Maximaal Toelaatbaar Risico (MTR)-waarden voor nutriënten. Voor het regionale oppervlaktewater zijn uit- gaande van de verliesnormen in de gewijzigde Meststoffenwet nog extra op beheer en fosfaatreductie gerichte maatregelen nodig. Met het vastgestelde mest- en ammoniakbe- leid wordt het in Gothenburg afgesproken ammoniakemissieniveau van 128 miljoen kg ammoniak per jaar waarschijnlijk niet gehaald. Als door aanvullende maatregelen aan de afgesproken emissieniveaus van Gothenburg wordt voldaan, wordt de soortenrijk- dom op circa 20-30% van het totale areaal natuur in Nederland volledig beschermd. Momenteel wordt ruwweg 10% van de natuur beschermd.

In de periode 1980-1999 is de stikstofemissie naar de bodem met slechts 9% gedaald, met grote variaties in de tijd. Voor fosfaat bedraagt de daling over die periode 28%. Voorlopige cijfers voor het jaar 2000 indiceren ten opzichte van 1980 een daling van de stikstofemissies van 27% en voor fosfaat met 39%. De sterke daling voor stikstof in 2000 wordt voor meer dan de helft veroorzaakt door een verlaging van het gebruik van stikstofkunstmest. Daarnaast spelen veevoeraanpassingen en weersinvloeden een rol. Op grond van de cijfers wordt geconstateerd dat in 2000 als gevolg van de aanscherping van het mestbeleid voor het eerst in twintig jaar sprake is van een substantiële daling van de stikstofemissies. Als ook fosfaatkunstmest onder de MINAS-regeling zou wor- den gebracht, is ook een verdere daling van de fosfaattoevoer naar de bodem mogelijk. De nitraatconcentraties in het bovenste grondwater in zandgronden zijn als gevolg van de afname van de stikstofbelasting in vergelijking met de periode 1992-1995 gedaald van gemiddeld circa 150 mg/l naar circa 125 mg/l (bij een MTR-norm van 50 mg/l nitraat). In kleigebieden varieert het nitraatgehalte rond de 50 mg/l. In veengebieden bestaat voor het grondwater geen nitraatprobleem. Naar de diepte nemen de nitraatcon- centraties in het algemeen sterk af. Door de dalende ammoniakdepositie is de nitraat- concentratie onder natuurgebieden in het bovenste grondwater de afgelopen tien jaar gedaald van 30 naar 20 mg/l. Hierdoor wordt voor dit type grondwater gemiddeld geno- men voldaan aan de voor grondwater gedefinieerde streefwaarde van 25 mg/l.

Sterk fosfaatverzadigde gronden komen in het oostelijk deel van Noord-Brabant, in Noord-Limburg en in de Gelderse Vallei voor. Het risico bestaat dat fosfaat uit deze gronden weglekt en in het oppervlaktewater terechtkomt. Dit veroorzaakt eutrofiëring. Door het mestbeleid is de verdere fosfaataccumulatie afgeremd en meer gelijkmatig over Nederland verdeeld.

LAND EN WATER 3

De stikstof- en fosforconcentraties in de regionale wateren en de zoete rijkswateren vol- doen bijna nergens aan de MTR-norm voor 2000. Het fosforgehalte en in mindere mate het stikstofgehalte is gedaald, evenals de gehalten van veel zware metalen. Dit is vooral het gevolg van verbetering van de kwaliteit van het water dat uit het buitenland afkom- stig is.

De gemiddelde depositie van potentieel zuur op Nederland sinds 1980 is met ruim 50% gedaald tot 3100 zuur-equivalenten per hectare (z-eq/ha). De doelstelling voor het jaar 2000 (2400 z-eq/ha) is hiermee echter nog niet gehaald. De daling is vooral het gevolg van de reductie van zwaveloxidenemissies. De stikstofdepositie is sinds 1980 minder sterk afgenomen. De ammoniakemissie uit de landbouw daalde sinds 1980 met circa 30%. Voorstellen van het beleid om beperkingen op te leggen aan de agrarische bedrij- vigheid in zones rondom natuurgebieden kunnen leiden tot een verlaging van de stik- stofdepositie in deze gevoelige gebieden. Differentiatie van de vergoeding voor op te kopen fosfaatrechten (hoe dichter bij de natuurgebieden, des te hoger de opkooppremie) zou in deze zones een beleidsinstrument kunnen zijn met een hoog rendement voor zowel de vermestings- als de verzuringsproblematiek.

De reductiedoelstelling van het Meerjarenplan Gewasbescherming (MJP-G) – in 2000 een reductie van 50% in het verbruik van bestrijdingsmiddelen ten opzichte van de refe- rentieperiode – is bijna bereikt. Dit is vrijwel uitsluitend het gevolg van een aanzienlijke reductie in de toegepaste hoeveelheid grondontsmettingsmiddelen. Voor de overige middelen is niet of nauwelijks sprake van reductie. Uit metingen blijkt dat de concentra- ties in het milieu over het algemeen afnemen. Normoverschrijding wordt echter nog op evenveel plaatsen gemeten, zij het minder frequent. De ecologische risico’s blijven dan ook aanwezig. Aanvullend beleid is aangekondigd in de nota Zicht op gezonde teelt. Dit beleid is gericht op een reductie van de milieueffecten van 75% in 2005 en 95% in 2010, ten opzichte van 1998.

De gecombineerde invloed van de stressfactoren vermesting, verzuring, verdroging en vergiftiging vormt een bedreiging voor veel natuurlijke ecosystemen. Verslechtering van de milieukwaliteit is een belangrijke oorzaak van de achteruitgang van veel planten- en diersoorten in de 20ste eeuw. Tussen 1950 en 1995 is 50% van de plantensoorten bedreigd, achteruitgegaan of al verdwenen.

De hoofddoelstelling voor het Noordzeebeleid, zoals ook weergegeven in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, is duurzame ontwikkeling waarbij een evenwicht wordt bereikt tussen de gebruiksfuncties en de ecologie. Voor Waddenzee en Deltawateren geldt als hoofddoel het herstel en de versterking van natuurlijke processen en natuur- waarden. Ondanks het tot dusverre gevoerde beleid blijft de druk op de zoute wateren hoog. In de Deltawateren is dat iets minder duidelijk het geval. De meeste effecten op de ecosystemen worden veroorzaakt door de visserij (met name de boomkorvisserij), de scheepvaart en de aanvoer van voedingsstoffen (eutrofiëring). De toevoer van verontrei- nigende stoffen is verminderd, maar neemt sinds enkele jaren niet verder af; voor een aantal zware metalen en bestrijdingsmiddelen zijn de concentraties nog te hoog. De in

3 LAND EN WATER

70

het Rijn Actie Plan (RAP) en Noordzee Actie Plan (NAP) opgenomen doelstelling om de stikstof- en fosforbelasting van de Noordzee via de grote rivieren in 1995 met 50% te reduceren ten opzichte van 1985, is voor fosfor nagenoeg gehaald. De concentratie is in de periode 1985-2000 met circa 60% gedaald. De daling van de toevoer van stikstof blijft sterk achter bij die van fosfor en bedraagt slechts 20%. Dit heeft inmiddels in het westelijk deel van de Waddenzee geleid tot een verandering in de soortensamenstelling van de algen.

De recente saneringsrondes in de visserijvloot hebben niet geleid tot een aantoonbare verlaging van de visvangst. De pogingen die sinds 1998 door de EU zijn gedaan om naast de visquotering via de voorzorgsbenadering een betere bescherming van de visbe- standen af te dwingen, hebben voor de meeste soorten nog niet geleid tot herstel. Alleen de haring heeft zich onder dit nieuwe regime enigszins weten te herstellen. Het huidige beleid is tot nu toe niet effectief gebleken voor kabeljauw en schol. De Europese Com- missie heeft als eerste stap in een kabeljauwherstelplan dit jaar een tijdelijk visverbod op kabeljauw opgelegd voor een deel van de Noordzee.

3.2

Maatschappelijke ontwikkelingen in het