In deze paragraaf zullen de hypotheses uit paragraaf 2.5 worden getoetst. Daarvoor richten we ons
eerst op de twee hoofdhypotheses, daarna wordt de aandacht verlegd naar de tien subhypotheses.
In Figuur 3 worden de resultaten weergegeven in het grafische model uit paragraaf 2.5. Kijken we
eerst naar de twee hoofdhypotheses:
Hypothese A: Wanneer de verschillen kleiner zijn tussen de nationale cultuur van het land van
herkomst en de Nederlandse cultuur, leveren buitenlandse spelers relatief betere sportieve prestaties.
Hypothese B: Wanneer de verschillen kleiner zijn tussen de nationale cultuur van het land van
herkomst en de Nederlandse cultuur, leveren buitenlandse spelers relatief betere financiële prestaties.
Om deze hypotheses te toetsen, zal het ‘structural model’ worden geëvalueerd, alsmede de kwaliteit
van de voorspellingen die dit model levert. Daarvoor zal gebruik worden gemaakt van de
meervoudige correlatiecoëfficiënt R
2. Dit is de fractie van de variantie in de afhankelijke variabelen –
de sportieve en financiële prestaties – die verklaard wordt door de onafhankelijke variabelen – de
cultuurdimensies (Moore & McCabe, 2006, p. 473). Volgens Chin (1998) kan er bij een R
2van 0,19
gesproken worden van een zwak model, bij 0,33 is de sterkte gemiddeld en bij 0,67 is de sterkte
substantieel.
Prestaties 2b: 0,303** 1b: - 0,136 ‘Cultuurfit’ b. Financiële prestaties R2 = 0,1388 (R2 zonder relatie tussensportieve en financiële prestaties = 0,0512) a. Sportieve prestaties R2 = 0,0345 4. Absolute scoreverschil Onzekerheidsvermijding 3. Absolute scoreverschil Masculiniteit 2. Absolute scoreverschil Individualisme 1. Absolute scoreverschil Machtafstand 5. Absolute scoreverschil Langetermijngerichtheid 0,301*** 1a: 0,011 2a: - 0,034 3a: - 0,145* 4a: 0,101 5a: 0,036 3b: 0,033 4b: 0,085 5b: -0,039
Figuur 3: Resultaten van het PLS Algorithm. De bèta’s en R2 worden hier weergegeven, waarbij er voor de financiële prestaties twee waarden zijn voor R2: één waarde waarbij de financiële prestaties ook worden verklaard door de sportieve prestaties (R2 = 0,1388) en één waarde waarbij deze relatie is weggelaten (R2 = 0,0512). De significantie van de relaties is bepaald aan de hand van de t-waarden, gegenereerd via bootstrapping. * p < 0,05 ** p < 0,01 *** p < 0,001
In Figuur 3 zien we dat de R
2van de sportieve prestaties 0,0345 bedraagt, maar bij de
financiële prestaties zijn er twee waarden voor R
2. Dit komt doordat er in eerste instantie ook een
relatie in het model was opgenomen waarbij de financiële prestaties worden verklaard door de
sportieve prestaties. Door te kijken of er een significant verband is tussen sportieve en financiële
prestaties, kunnen we verifiëren of financiële prestaties (deels) een afspiegeling vormen van de
sportieve prestaties, zoals werd aangenomen in het theoretische kader. Bij het toetsen van de
subhypotheses komen we nog terug op de significantie van deze relatie. Wanneer deze relatie intact
blijft, vormt de R
2van de financiële prestaties dus een afspiegeling van de verklarende kracht van de
vijf cultuurdimensies en de sportieve prestaties, daar waar we eigenlijk geïnteresseerd zijn in de
verklarende kracht van sec cultuur. Er is dus één R
2waarbij de sportieve prestaties ook als
onafhankelijke variabele aan de financiële prestaties is gekoppeld (R
2= 0,1388) en één R
2waarbij
deze relatie is weggelaten (R
2= 0,0512). Er wordt geen waarde van R
2gegeven voor de
cultuurdimensies, omdat dit exogene variabelen zijn: ze worden niet verklaard door (één van) de
andere variabelen uit het model (Tenenhaus et al., 2005).
Helaas moeten we concluderen dat de R
2wel erg laag ligt: zelfs de drempelwaarde van 0,19
voor een zwak model wordt in geen enkel geval gehaald (Chin, 1998). In hun totaliteit lijken de
cultuurdimensies dus geen goede voorspeller voor sportieve en financiële prestaties, afgaande op de
waarden van R
2. Echter, om tot een meer genuanceerd beeld te komen, zal ook worden gekeken
naar de significantie van de relaties tussen de afzonderlijke cultuurdimensies en de sportieve dan wel
financiële prestaties.
Voor elke afzonderlijke relatie is in paragraaf 2.5 een subhypothese opgesteld, waarbij
telkens een negatief effect wordt verwacht. De subhypotheses worden getoetst aan de hand van de
t-waarden, zoals weergegeven in Tabel 14. Deze waarden zijn gegenereerd door het uitvoeren van
bootstrapping en het PLS Algorithm in SmartPLS. Wanneer de t-waarde hoger is dan 1,96, is er sprake
van een significante relatie, uitgaande van een significantieniveau α van 5%. De kans dat een
dergelijke relatie per toeval is gevonden (terwijl er eigenlijk geen relatie is), is in dat geval kleiner dan
5% (kortweg: p < 0,05). Wanneer de t-waarde boven de 2,576 ligt, is er een significante relatie op een
niveau van 1% en bij 3,291 op een niveau van 0,1%. De bèta geeft aan of er sprake is van een positief
verband (bèta > 0) of negatief verband (bèta < 0). De bèta’s zijn ook reeds weergegeven in Figuur 3.
Volgens hypothese 1a oefent het absolute scoreverschil op de dimensie machtafstand een
negatieve invloed uit op sportieve prestaties. Er is echter een positief effect maar insignificant
gevonden (bèta = 0,011; p > 0,05). Hypothese 1a wordt dus verworpen. Hypothese 1b stelt dat het
absolute scoreverschil op machtafstand een negatieve invloed uitoefent op de financiële prestaties.
Alhoewel het waargenomen effect inderdaad negatief is, wordt het vereiste significantieniveau niet
bereikt (bèta = -0,136; p > 0,05). Hypothese 1b wordt ook verworpen.
Kijken we naar de tweede dimensie (individualisme), dan stelt hypothese 2a dat het absolute
scoreverschil op de individualisme een negatieve invloed heeft op de sportieve prestaties. Echter, de
waargenomen t-waarde en bèta zijn veel te laag (bèta = -0,034; p > 0,05), waardoor hypothese 2a
wordt verworpen. Volgens hypothese 2b heeft het absolute scoreverschil op individualisme een
negatief effect op de financiële prestaties. Hier is sprake van een significant, maar positief effect: hoe
groter het scoreverschil op de individualisme-index, hoe beter de financiële prestaties (bèta = 0,303;
p < 0,01). Dit strookt alleen niet met de verwachtingen van hypothese 2b, die daarom verworpen
dient te worden.
Hypothese 3a stelt dat het absolute scoreverschil op de dimensie masculiniteit een negatief
effect heeft op de sportieve prestaties. Hier is sprake van een significante relatie in de verwachte
richting (bèta = -0,145; p < 0,05). Hypothese 3a wordt voorlopig niet verworpen. Volgens hypothese
3b zou het absolute scoreverschil op masculiniteit ook een negatief effect hebben op de financiële
prestaties. Hier wordt echter een positief effect waargenomen, maar dit effect is niet significant
(bèta = 0,033; p > 0,05). Hypothese 3b wordt daarom verworpen.
Kijken we naar de dimensie langetermijngerichtheid, dan stelt hypothese 4a dat het absolute
scoreverschil op deze dimensie een negatief effect heeft op de sportieve prestaties. Er is echter een
positieve relatie tussen beide variabelen gevonden, maar de relatie is niet significant (bèta = 0,101;
p > 0,05). Hypothese 4a wordt dan ook verworpen. Hypothese 4b stelt dat het absolute scoreverschil
op langetermijngerichtheid een negatief effect heeft op de financiële prestaties, maar ook hier is
sprake van een positief, insignificant effect (bèta = 0,085; p > 0,05). Ook hypothese 4b zal daarom
worden verworpen.
De laatste twee hypotheses hebben betrekking op de dimensie onzekerheidsvermijding.
Hypothese 5a stelt dat het absolute scoreverschil op deze dimensie een negatieve invloed heeft op
de sportieve prestaties. Er is echter een positief effect waargenomen, maar het effect is niet
significant (bèta = 0,036; p > 0,05). Hypothese 5a dient daarom te worden verworpen. Hypothese 5b,
ten slotte, stelt dat het absolute scoreverschil op de dimensie onzekerheidsvermijding een negatieve
invloed heeft op de financiële prestaties. Er is wel een negatief effect waargenomen, maar het effect
blijkt opnieuw insignificant te zijn (bèta = -0,039; p > 0,05). Ook hypothese 5b wordt dus verworpen.
Hiermee zijn alle subhypotheses op significantie getoetst. Naast alle genoemde relaties, is
ook de relatie tussen sportieve en financiële prestaties getest, om te verifiëren of financiële
prestaties (deels) een afspiegeling vormen van de sportieve prestaties, zoals werd aangenomen in
het theoretische kader. Wanneer we afgaan op de hoge t-waarde, lijkt dit inderdaad het geval te zijn:
er is een positieve, significante relatie tussen de sportieve en financiële prestaties (bèta = 0,301; p <
0,001).
Tabel 14: Resultaten van bootstrapping en het PLS Algorithm. De afzonderlijke relaties worden getoetst op significantie aan de hand van de t-waarden. * p < 0,05, ** p < 0,01, *** p < 0,001
Afhankelijke variabelen
a. Sportieve prestaties b. Financiële prestaties
t-waarde Bèta t-waarde Bèta
Onafhankelijke variabelen 1. Absolute scoreverschil op Machtafstand 0,112 0,011 1,210 -0,136 2. Absolute scoreverschil op Individualisme 0,302 -0,034 2,928** 0,303 3. Absolute scoreverschil op Masculiniteit 2,005* -0,145 0,667 0,033 4. Absolute scoreverschil op Langetermijngerichtheid 1,065 0,101 0,648 0,085 5. Absolute scoreverschil op Onzekerheidsvermijding 0,365 0,036 0,350 -0,039 Sportieve prestaties - - 6,235*** 0,301
R2 (met de relatie tussen sportieve en financiële prestaties)
0,0345 0,1388
R2 (zonder de relatie tussen sportieve en financiële prestaties)