• No results found

Resultaten en Analyse 5.1 Inleiding

In document De autonome RTC (pagina 54-58)

In dit hoofdstuk zal de verzamelde data worden gepresenteerd en geanalyseerd. Voor een heldere presentatie zal dit stapsgewijs gebeuren. De data zal dus niet in zijn geheel worden gepresenteerd, waarna een analyse van dat geheel volgt. Centraal in dit hoofdstuk staat de hoofdvraag : “Op welke wijze kan de financiële autonomie van de RTC’s duurzaam en zo effectief mogelijk worden geborgd?”. Het hoofdstuk is opgebouwd uit twee stukken die tevens de twee paragrafen vormen. Het eerste stuk (paragraaf 5.2) tracht verschillende oplossingen te vinden die het antwoord kunnen geven op de hoofdvraag. Het tweede stuk (paragraaf 5.3) toetst deze oplossingen voor de KNWU om zo de ‘beste’ oplossing te selecteren.

5.2 Lessen van andere bonden

In paragraaf 5.2.1 zal eerst het financiële aspect worden behandeld. Met behulp van de operationalisatie kan de financiële autonomie worden berekend en vergeleken. Deze resultaten zullen vervolgens aan een analyse onderworpen worden. Daarna zal in paragraaf 5.2.2 worden toegelicht hoe de bonden van de respondenten de talentontwikkeling in de betreffende bond organiseren. Hoe de bonden hun talentopleiding organiseren, zal telkens in een vergelijkend perspectief worden geplaatst. Aansluitend hierop zal - na de presentatie van alle bevindingen in dit thema - direct een analyse volgen. Tot slot zal in paragraaf 5.2.3 de organisatiestructuur van de verschillende organisaties worden gepresenteerd. Ook dit zal in een vergelijkend perspectief worden geplaatst en geanalyseerd.

5.2.1 Financiële autonomie

Met behulp van de operationalisatie van ‘financiële autonomie’ kan de financiële autonomie per bond gemakkelijk worden gemeten. De onderscheiden indicatoren waren: ‘subsidierelatie overheid’, ‘verantwoordelijkheid tekorten’ en ‘inkomsten uit kapitaalmarkt’. De financiële huishouding per RTC binnen dezelfde bond verschilt vaak sterk. Om toch een uitspraak te kunnen doen over de financiële autonomie is tijdens de interviews continue gevraagd aan de respondent naar een algehele inschatting van de indicator van financiële autonomie,de algemene indruk over alle RTC’s voor de betreffende dimensie. Dit heeft niet geleid tot onheldere uitspraken waardoor het naar alle waarschijnlijkheid goed mogelijk was om uitspraken in zijn algemeenheid per indicator te doen.

In figuur 6 in paragraaf 4.4.1 staat aangegeven hoeveel punten een bond per indicator krijgt. Hoe hoger het totaal aantal punten, hoe financieel autonomer de organisatie

is. Ter illustratie; Thorwald Veneberg (KNWU) heeft aangegeven dat een meerderheid van de inkomsten verkregen wordt door overheidssubsidies. Uit figuur 6 blijkt dan dat de KNWU voor ‘subsidierelatie overheid’ 0.33 punten ontvangt. In tabel 8 is de puntentoekenning voor financiële autonomie per bond weergegeven.

Tabel 8 : Financiële autonomie

Subsidierelatie Overheid Verantwoordelijkheid tekorten Inkomsten uit kapitaalmarkt Totaal KNWU 0,33 0,66 0,33 1,32 NTB 0,33 0 0,33 0,66 NeVoBo 0,66 0 0,66 1,32 KNSB 0,66 0,66 0,66 1,98 NHV 1,0 1,0 1,0 3 NBB 0,66 1,0 0,66 2,32 KNBSB 0,66 1,0 0,66 2,32 KNZB 0,33 0 0,33 0,66 KNRB 0,66 1 0,66 2,32 CA 0,33 0,66 0,33 1,32 KBWB 1,0 1,0 1,0 3 BDR 0,33 1,0 0,33 1,66

Er kan vastgesteld worden dat er sportbonden zijn, waarbij de RTC’s onderdeel zijn van de sportbond. Hierdoor is het noodzakelijk de interpretatie van ‘inkomsten uit een overkoepelende organisatie’ nader toe te lichten. De ‘inkomsten uit een overkoepelende organisatie’, dat een van de indicatoren van ‘inkomsten uit kapitaalmarkt’ vormt, kan problematisch zijn bij het toekennen van punten. Wanneer een RTC geld ontvangt vanuit de overkoepelende sportbond, ontvangt het RTC dus ‘inkomsten uit een overkoepelende organisatie’ en dus ‘inkomsten uit kapitaalmarkt’. Er zijn echter enkele sportbonden waarbij de RTC’s geen eigen organisatie vormen, maar ‘gewoon’ onderdeel zijn van de sportbond. Bij deze cases ontvangen de RTC’s dus alle inkomsten vanuit de sportbond, omdat ze officieel bij de sportbond horen. Uit de interviews is echter gebleken dat het gemakkelijk vast te stellen is wanneer de sportbond geld ontvangt, dat bewust bedoeld is voor de RTC’s. Daarom is in deze gevallen bij het toekennen van de punten, gelet op waar dit geld vandaan kwam. Ter illustratie; de NeVoBo -en dus niet het RTC- ontvangt gelden uit een provincie voor één RTC omdat de RTC’s onderdeel zijn van de NeVoBo (Erik Noordijk, persoonlijke communicatie, 05-06-2015). De NeVoBo investeert dit geld direct in de desbetreffende RTC,

waardoor het gemakkelijk vast te stellen is dat dit specifieke RTC subsidies ontvangt vanuit een overheid en niet slechts ‘inkomsten uit een overkoepelende organisatie’ ontvangt.

Een vergelijkbaar scenario ontstaat bij de ‘verantwoordelijkheid tekorten’. Als een RTC onderdeel is van een sportbond en de sportbond verantwoording draagt voor de tekorten, is het concept ‘RTC’ - organisatie of niet - volledig vrijgesteld van enige van enige verantwoording ten aanzien van de tekorten. Daarom is in deze gevallen, 0 punten (de organisatie is niet verantwoordelijkheid voor de tekorten) toegekend.

Wanneer er naar de financiële autonomie van de RTC’s van de verschillende bonden gekeken wordt, kan vastgesteld worden dat de financiële autonomie van een RTC kan variëren van 0,66 tot 3,0 punten. De organisaties van de RTC’s van de KNSB, de KNRB, het NHV, het NBB, de KNBSB, de KBWB en de BDR borgen een hogere mate van financiële autonomie dan de RTC’s van de KNWU. Enkel de KNZB en NTB borgen een financiële autonomie die lager is dan van de KNWU. Hier staat wel tegenover dat deze bonden veel inkomsten in natura werven, hetgeen veel minder gebeurt bij de KNWU. Zo heeft de KNZB bijvoorbeeld wel slechts fulltime trainers in dienst.

Wat direct opvalt aan de resultaten is het sterke verband tussen de indicator ‘subsidierelatie overheid’ en de indicator ‘inkomsten uit kapitaalmarkt’. Bij alle bonden is de puntenscore op beide indicatoren hetzelfde. Dit is ook logisch, omdat de puntentoekenning gebaseerd is op de mate van aanwezigheid van de indicator en de twee indicatoren elkaar uitsluiten. Bij ‘subsidierelatie overheid’ wordt 0,66 gescoord wanneer een minderheid van de totale inkomsten uit subsidies voortkomt en bij ‘inkomsten uit kapitaalmarkt’ wordt 0,66 gescoord wanneer een meerderheid van de totale inkomsten uit de kapitaalmarkt geworven wordt. Laatstgenoemde indicator is zo geoperationaliseerd, dat hier alle inkomsten - op subsidies na - onder vallen. Hierdoor is het voor een RTC onmogelijk, dat zowel de subsidies als de inkomsten uit de kapitaalmarkt ieder een meerderheidsdeel van de totale inkomsten vormen.

De KNWU streeft - ondanks het geformuleerde verzoek - niet naar ‘verzelfstandiging’ van de RTC’s, maar naar de ‘financiële autonomisering’ van de RTC’s. Nu de financiële autonomie nader is uitgewerkt, is het interessant het probleem van de KNWU nader uit te werken. Een probleem kan gezien worden als het verschil in de huidige situatie en de gewenste situatie (de Baas, 1995, p. 213). Hierbij kan de ambitie “de RTC’s tot een op zichzelf staande stichting te willen vormen, die ‘kostenneutraal’ kunnen functioneren”, uit paragraaf 2.3 gezien worden als de gewenste situatie. De kosten die gemaakt werden, moesten betaald worden uit de inkomsten die het RTC kan genereren, buiten de subsidies

om. Aangezien de RTC’s bij de KNWU een stichting zijn zonder winstoogmerk, zouden alle inkomsten enkel bedoeld zijn om de kosten te dekken. De huidige situatie of huidige financiële autonomie is vastgesteld in het hoofdstuk Resultaten en Analyse en kan volgens tabel 8 gezet worden op 1,32 van de 3,0 punten.

Wanneer men dan kijkt naar de operationalisatie van ‘financiële autonomie’ blijkt dat de ambitie van de KNWU (de streefsituatie) impliceert dat er maximaal ofwel een ‘1,0’ gescoord moet worden op ‘subsidierelatie overheid’, maximaal ofwel een ‘1,0’ gescoord moet worden op ‘inkomsten uit kapitaalmarkt’ en de indicator ‘verantwoordelijkheid tekorten’ mag variëren tussen minimaal en maximaal (0,0 en 1,0). De ambitie van de KNWU impliceert een financiële autonomie van minimaal 2,0 van de 3,0 punten, waarbij op de indicatoren ‘subsidierelatie overheid’ en ‘inkomsten uit kapitaalmarkt’ beide minimaal een 1,0 gescoord moet worden. Met andere woorden; om aan de ambitie te moeten voldoen, moet er op de indicatoren ‘subsidierelatie overheid’ en ‘inkomsten uit kapitaalmarkt’ sowieso een 1,0 gescoord worden.

Daarnaast spitst dit onderzoek zich toe op de vraag hoe de financiële autonomie zo duurzaam en effectief mogelijk kan worden geborgd. In paragraaf 1.3 werd vastgesteld dat met ‘effectief’ wordt bedoeld dat er gezocht wordt naar een organisatiestructuur waarbij de financiële autonomie zo groot mogelijk kan zijn. Het is dan onduidelijk hoe hoog de financiële autonomie in de streefsituatie zou moeten worden, omdat het – toen - niet helder was welke mate van financiële autonomie haalbaar was. Inmiddels kan uit tabel 8 worden vastgesteld dat het maximaal haalbare niveau van financiële autonomie 3,0 punten bedraagt, wat tevens het maximale niveau van financiële autonomie uit tabel 2 is. Terugkomend op de definitie van een probleem, kan vastgesteld worden dat het probleem het verschil is tussen de huidige financiële autonomie en de gewenste financiële autonomie. In figuur 7 is het verschil tussen de huidige situatie en de twee streefsituaties uitgewerkt.

Slecht het NHV en de KBWB voldoen aan de normen van beide streefsituaties. Om de ambitie van de KNWU en dit onderzoek te vervullen, zal daarom gekeken moeten worden naar het NHV en de KBWB. Het NBB, de KNRB en de KNBSB voldoen wel aan de 2,0 punteneis van de streefsituatie die de KNWU had opgesteld, maar voldoen niet aan de eis dat zowel op ‘subsidierelatie overheid’ als ‘inkomsten uit kapitaalmarkt’ een 1,0 gescoord word. Alle bonden scoren op beide indicatoren een 0,66.

Figuur 7 : Conclusie na beantwoording deelvraag 2

5.2.2 Organisatie talentopleiding

In deze paragraaf zal worden gepresenteerd hoe de bonden de talentopleiding hebben georganiseerd, (-)niet te verwarren met de organisatiestructuur uit paragraaf 5.2.3. Het is gebleken dat het ‘open deel’ van elk interview gekenmerkt werd door verschillende keuzes die de betreffende sportbond had gemaakt aangaande bepaalde thema’s. Deze keuzes per thema bepalen hoe een RTC vorm krijgt en wat het doet, en is van belang om mee te nemen. Dergelijke informatie kan immers waardevol zijn voor de workshop, waarbij (er) bijvoorbeeld over de wenselijkheid van bepaalde systemen zal worden gesproken. In lijn met de eerder gemaakte keuze om - ter bevordering van de overzichtelijkheid - de bevindingen apart te presenteren zullen ook nu de bevindingen apart - per thema - worden gepresenteerd. Tijdens de interviews zijn de volgende thema’s besproken: het gebruik van RTC’s, de organisatie rondom de RTC’s, de coördinatie van de RTC’s en de daarmee samenhangende diversiteit tussen de RTC’s en de samenwerking met andere partijen.

Gebruik van RTC’s

Het concept ‘RTC’s’ is een Nederlands initiatief en daarom enkel binnen Nederland bekend. Wel bestaan er in het buitenland verschillende initiatieven waarbij talenten worden opgeleid in regionaal verband. In Duitsland wordt gebruik gemaakt van ‘regionale selecties’ (persoonlijke communicatie, Rene Wolff, 09-06-2015), in Australië noemt men dit de ‘institutions’ (persoonlijke communicatie, Peter Richards, 15-04-2015) en in België heeft

Huidige

In document De autonome RTC (pagina 54-58)