• No results found

6 heidevogels in relatie tot heideakkers

6.5 Resultaten akkervogeltellingen

De akkertellingen zijn in 2012 intensiever uitgevoerd dan in 2011. De reden hiervoor was een tegenvallend resultaat met betrekking tot het onderzoek dat gericht was op het broedsucces in relatie tot de afstand van nesten tot de akkers enerzijds, en opvallende verschillen in het gebruik van de akkers als foerageergebied voor de doelsoorten anderzijds. In 2011, maar ook in 2012 is meermalen waargenomen dat Veldleeuweriken meerdere honderden meters aflegden tussen het nest en een (braak liggende) akker. Dit zal deels een verklaring kunnen zijn voor het niet optreden van een relatie tussen

broedsucces en akker afstand, en is ook de reden waarom hier in het tweede onderzoeksjaar meer aandacht aan is besteed. In dit jaar zijn naast de

selectie van soorten uit het broedbiologisch onderzoek (zie paragraaf 3.5) ook alle overige soorten genoteerd die ten tijde van de akkervogeltellingen

gebruik maakten van de akkers. Twee soorten bleken veelvuldig gebruik te maken van de akkers: Roodborsttapuit en Graspieper. Deze soorten zijn in de analysen meegenomen.

Fig. 6.23: Resultaten van simultaantellingen van invallende vogels (links) en vliegbewegingen (som in- en uitvliegende vogels; rechts) op de grote akker van het Noetselerveld (naast de experimenten gelegen) en eenzelfde

oppervlak aan heidevegetatie als controle. Het aantal invallende Veldleeuweriken en het aantal vliegbewegingen van Veldleeuweriken verschilde significant tussen akker en controle (Wilcoxon rank sum test: p=0.011 voor beide gevallen).

6.5.1 Sallandse Heuvelrug

Op de Sallandse Heuvelrug zijn drie plots geteld. Hier zullen enkel twee van de getelde plots behandeld worden, aangezien bij een van de drie telplots (mogelijk door slechte weersomstandigheden) in het geheel geen activiteit is waargenomen (noch in de akkerplot, noch in de heide). De plot op het

Noetselerveld in totaal op vijf ochtenden intensief geteld, de plot Vossebossen is op twee ochtenden geteld. De meest waargenomen soorten zijn

Veldleeuwerik, Graspieper, Kneu en Roodborsttapuit. Tussen beide akkers waren vrij grote verschillen in gebruik tussen vogelsoorten. Om deze reden zijn de gegevens per akker hier apart geanalyseerd.

Akker Noetselerveld

Veldleeuweriken maakten significant meer gebruik van de akker als

foerageergebied dan de naastgelegen heide (Fig. 6.23: Wilcoxon rank sum test: p=0.011). Graspiepers, Kneu en Roodborsttapuit vertoonden geen duidelijke voorkeur voor de akker of de naastgelegen heide.

Vossebossen

Het aantal invallende veldleeuweriken was hier beduidend lager dan bij het Noetselerveld (Fig. 6.24). De akker werd exclusief bezocht door veldleeuwerik en Kneu. Roodborsttapuiten en Graspiepers vertoonde ook hier geen voorkeur voor de akker of naastgelegen heide.

Fig. 6.24: Resultaten van simultaantellingen van invallende vogels (links) en vliegbewegingen (som in- en uitvliegende vogels; rechts) op de braakliggende akker “Vossebossen” en eenzelfde oppervlak aan heidevegetatie als controle.

Fig. 6.24: Result of counts of entering birds (left) and total number of movements (right) at the fallow field Vossebossen, Sallandse heuvelrug compared to the adjacent heathland of the same area (control).

6.5.2 Hoge Veluwe en Strabrechtse heide

In totaal zijn op drie locaties tellingen uitgevoerd, op iedere locatie twee ochtenden. Het gebruik van soorten in deze locaties was tussen de akkers onderling vergelijkbaar, de gegevens zijn daarom tezamen geanalyseerd. De meest waargenomen soorten zijn Veldleeuwerik, Graspieper, Kneu en

Geelgors (Fig. 6.25). Veldleeuweriken hadden een voorkeur voor de akkerplots ten opzichte van de controle plots; dit verschil was significant (Wilcoxon rank sum test: p=0.025). Graspiepers vertoonden ook hier geen

voorkeur voor heide of akkerplot. Kneu en geelgors werden alleen invallend in de akkerplot waargenomen.

Fig. 6.25: Resultaten van simultaantellingen van invallende vogels (links) en vliegbewegingen (som in- en uitvliegende vogels; rechts) op de akkers op Strabrechtse Heide en Hoge Veluwe. Eenzelfde oppervlak aan naastgelegen heidevegetatie is als controle vlak geteld. Het aantal invallende

Veldleeuweriken en het aantal vliegbewegingen van Veldleeuweriken verschilde significant tussen akker en controle (Wilcoxon rank sum test: p=0.025).

Fig. 6.25: Results of counts of entering birds (left) and total number of movements (right) at the agricultural fields at Strabrechtse heide and Hoge Veluwe compared to the adjacent heathland of the same area (control). The number of entering Skylarks and total number of movements of Skylark differed significantly between agricultural field and heathland control (Wilcoxon rank sum test: p=0.025).

6.6

Deelconclusies

In alle drie de onderzoeksgebieden was het aantal territoria van

Veldleeuweriken hoog. Het is helaas niet mogelijk geweest om van al deze territoria ook de nesten te traceren. Van de wel getraceerde nesten was het uiteindelijke uitloopsucces met 48 tot 78% van de gevonden nesten eveneens erg hoog. In een door SOVON uitgevoerde studie in intensief agrarisch gebied lag het uitkomstsucces tussen 3 en 20%; in dezelfde studie gevolgde nesten in gras- en akkerreservaten tussen 11 en 71% (Teunissen et al. 2009). De andere broedvogelsoorten zijn in een veel lagere broeddichtheid (Geelgors, Boomleeuwerik) aangetroffen, of zijn slechts in een van de

deelgebieden in hoge aantallen aangetroffen (Kneu). Voor deze soorten is het dan ook moeilijk om harde conclusies te trekken uit de verzamelde gegevens. Voor de onderzochte vogelsoorten Veldleeuwerik en Kneu is geen duidelijke relatie gevonden tussen broed biologische parameters als nestlocatie, broedsucces en nestgewichten en de afstand tot in het onderzoeksgebied aanwezige akkers en akkerrelichten.

Dat de aanwezigheid van extensieve akkers in de onderzochte gebieden van belang is voor deze soorten is wel hard te maken als naar het gebruik ervan

beide soortgroepen is mogelijk de reden voor dit verschil. Geelgorzen en Veldleeuweriken foerageren bij voorkeur lopend over korte, grazige bodem en vangen bij voorkeur middelgrote prooien; zoals kevers en insectenlarven (Donald et al. 2001, Macleod et al. 2005), terwijl Roodborsttapuiten en Graspiepers bij voorkeur vanuit een uitkijkpost foerageren en/of op relatief kleine, vaak vliegende prooien (snuitkevers; vliegen; langpootmuggen) foerageren (Greig-Smith & Quicke 1983, Moreno 1984, Douglas et al. 2008). Kneuen voeren hun jongen hoofdzakelijk met zaden van kruidachtigen en grassen (Eybert & Constant 1998, Moorcroft et al. 2006), welke in de braakakkers in hogere aantallen aanwezig zijn dan in de heide.