• No results found

De Relatie tussen Scores op Inhibitietaken en Scores op en Lees- en Spellingstests

Er werd een partiële correlatie, met controle voor reactietijd op conditie 1 van de Stroop taken, uitgevoerd om de samenhang na te gaan tussen inhibitie op de experimentele taken en de prestaties op vlak van lezen en spelling. Bij de groep met dyslexie vinden we geen significante correlaties. De correlatiematrix wordt weergegeven in Tabel 7. Bij de controlekinderen zien we matige correlaties tussen de reactietijden op de Stroop Kleur-Woord taak en de resultaten op de lees- en spellingstesten. Er worden daarentegen geen significante

25 correlaties gevonden tussen het percentage juiste antwoorden op de incongruente conditie van de Stroop Kleur-Woord en de lees- en spellingstests. De correlatiematrix wordt weergegeven in Tabel 8.

Tabel 7: Intercorrelatiematrix voor de groep met dyslexie (N=35) met variabelen Stroop Kleur-Woord (SKW), Stroop Cijfers (SC), EMT, Klepel en PI-dictee.

Tabel 8: Intercorrelatiematrix voor de controlegroep (N=58) met variabelen Stroop Kleur-Woord (SKW), Stroop Cijfers (SC), EMT, Klepel en PI-dictee.

Aan de hand van bivariate correlaties werd de samenhang nagegaan tussen de lees- en spellingtests enerzijds en de resultaten van de Go/No Go taak anderzijds. Bij de controlegroep vinden we geen significante correlaties bij de reactietijden maar wel tussen lezen en de accuraatheid voor de drie condities. Ook hier werd het percentage juiste antwoorden op de NoGo trials van de drie condities gebruikt. Bij de kinderen met dyslexie vinden we enkel voor de reactietijden significante negatieve correlaties met de lees- en spellingstests. De correlaties zijn weergegeven in Tabel 9 en 10.

26

Tabel 9: Intercorrelatiematrix voor de controlegroep (N=44) met variabelen EMT, Klepel, PI-dictee en percentage juiste antwoorden op de NoGo trials (ACC conditie 1, 2 en 3).

* p ≤ .05 ** p ≤ .01 NOOT:ACC=Accuraatheid;conditie1=vogel-vlinderconditie, conditie2=letterconditie, conditie3=cijferconditie

Tabel 10: Intercorrelatiematrix voor de groep met dyslexie (N=23) met variabelen EMT, Klepel, PI-dictee en percentage juiste antwoorden op de NoGo trials (ACC conditie 1, 2 en 3).

* p ≤ .05 ** p ≤ .01 NOOT:ACC=Accuraatheid;conditie1=vogel-vlinderconditie, conditie2=letterconditie, conditie3=cijferconditie

In beide groepen vinden we geen significante relaties voor het percentages omissies (niet gedrukt bij een Go trial) in de drie condities. In de controlegroep vinden we significante negatieve correlaties tussen de leestests en het percentage commissies (gedrukt bij een No Go trial) in de drie condities. De correlaties zijn weergegeven in Tabel 11 en 12.

27

Tabel 11: Intercorrelatiematrix voor de controlegroep (N=44) met variabelen EMT, Klepel, PI-dictee, percentage omissies (OM) en percentage commissies voor de drie condities van de Go/No Go taak.

PI-dictee KLEPEL EMT OM con1 COM con1 OM con2 COM con2 OM con3 COM con3

PI-dictee - - - - - - - - -

KLEPEL .55** - - - - - - - -

EMT .69** .77** - - - - - - -

OM con1 -.03 -.17 -.02 - - - - - -

COM con1 -.14 -.21 -.33* .07 - - - - -

OM con2 -.11 -.27 -.16 .37* .06 - - - -

COM con2 -.16 -.23 -.33* .06 .73** .07 - - -

OM con3 -.14 -.25 -.19 -.07 .46** .29 .39** - -

COMcon3 -.13 -.32* -.32* .08 .56** .27 .77** .46** -

* p ≤ .05 ** p ≤ .01 NOOT: conditie1=vogel-vlinder conditie, conditie2=letterconditie, conditie3=

cijferconditie

Tabel 12: Intercorrelatiematrix voor de groep met dyslexie (N=23) met variabelen EMT, Klepel, PI-dictee, percentage omissies (OM) en percentage commissiesvoor de drie condities van de Go/No Go taak.

PI-dictee KLEPEL EMT OM con1 COM con1 OM con2 COM con2 OM con3 COM con3

PI-dictee - - - - - - - - -

KLEPEL .70** - - - - - - - -

EMT .75** .82** - - - - - - -

OM con1 -.05 -.06 -.01 - - - - - -

COM con1 -.06 -.08 -.19 .11 - - - - -

OM con2 -.14 -.23 -.13 .14 .03 - - - -

COM con2 -.03 -.17 -.13 .08 .73** .09 - - -

OM con3 -.21 -.25 -.12 -.03 .51** .16 .41** - -

COMcon3 -.11 -.26 -.23 .07 .62** .22 .68** .59** -

* p ≤ .05 ** p ≤ .01 NOOT: conditie1=vogel-vlinder conditie, conditie2=letterconditie, conditie3=

cijferconditie

28

4. DISCUSSIE

Studies naar de link tussen executieve functies en dyslexie zijn beperkt (Reiter, Tucha,

& Klaus, 2004). In de meeste van deze onderzoeken werden executieve functies vooral geassocieerd met planning, organisatie en werkgeheugen en minder met inhibite (Lezak, 1995). Toch zijn verschillende onderzoekers het erover eens dat kinderen met dyslexie zwakker presteren op inhibitietaken (Everatt et al., 1997; Helland & Asbjornsen, 2000; van der Schoot et al., 2000; Protopapas, Archonti en Skaloumbakas, 2007; Reiter et al. 2004).

Met dit onderzoek trachtten we de rol van inhibitie bij dyslexie te bevestigen.

4.1. Inhibitie Vergeleken tussen de Onderzoeksgroepen aan de hand van Experimentele Taken en BRIEF-Vragenlijsten

In onze eerste onderzoeksvraag gingen we na te gaan of de mate van inhibitie verschilt tussen kinderen met dyslexie en kinderen zonder dyslexie. Hiervoor baseerden we ons niet enkel op abstracte tests maar ook op vragenlijsten die inhibitie in het dagelijks leven in kaart brengen. Uit de literatuur bleek immers dat tests in een experimentele setting en tests in een dagdagelijkse setting het inhibitieprobleem anders benaderen (Channon, 2004). Op basis van vorige onderzoeken verwachtten we slechtere resultaten op de experimentele inhibitietaken bij de kinderen met dyslexie (Everatt et al., 1997; Helland & Asbjornsen, 2000;

van der Schoot et al., 2000; Protopapas, Archonti en Skaloumbakas , 2007; Reiter et al. 2004).

Om deze hypothese na te gaan, baseerden we ons niet op één enkele inhibitietest aangezien studies aantonen dat de resultaten sterk afhankelijk zijn van de gebruikte tests (Miyake et al., 2000). Bij de Stroop Kleur-Woord zien dat de groep met dyslexie significant meer tijd nodig heeft dan de controlegroep om de kleuren te benoemen. Deze bevinding is consistent met eerder vermelde onderzoeken. Van der Schoot et al. (2000) vonden eveneens langere reactietijden bij de groep met dyslexie maar dit enkel bij de spellende lezers en niet bij de radende lezers. Wij beschouwden de groep met dyslexie echter als een homogene groep waarbij de langere reactietijden kunnen wijzen op een hogere mate van interferentie bij de incongruente conditie. In vorige onderzoeken suggereert men dat de kinderen met dyslexie niet in staat zijn selectieve aandacht te geven aan de kleur van de inkt en het onderdrukken van de automatische respons, namelijk het lezen (Everatt et al., 1997; Kelly et al., 1999). Op vlak van accuraatheid op de Stroop Kleur-Woord vinden we geen significant verschil tussen beide groepen. Dit bevestigt de resultaten van Protopapas et al.(2007). Aangezien we geen

29 effect vinden op het aantal fouten, wordt de vooropgestelde hypothese slechts gedeeltelijk bevestigd voor wat betreft de Stroop Kleur-Woord. Bij de Stroop Cijfers worden dezelfde resultaten gevonden als bij de Stroop Kleur-Woord. Er is ook enkel een significant verschil tussen beide groepen voor de reactietijd.

Reiter, Tucha en Lange (2004) onderzochten het verband tussen dyslexie en inhibitie, gemeten met de Go/No Go taak. Ze vonden geen significante verschillen tussen de groep met dyslexie en de controlegroep. In dit onderzoek vinden we wel significante verschillen tussen de onderzoeksgroepen voor wat betreft de reactietijden, en dit zowel voor de vogel-vlinder conditie, de letterconditie als de cijferconditie. De resultaten tonen dat de kinderen met dyslexie trager reageren dan de kinderen zonder dyslexie. Een mogelijke verklaring voor de tragere reactietijden is dat de groep met dyslexie meer twijfelden bij de aangeboden stimuli.

Verder onderzoek is echter nodig om deze bevinding te bevestigen. In overeenstemming met Reiter et al. (2004) vinden we geen verschil tussen beide groepen voor wat betreft het percentage juiste antwoorden. Voor wat betreft de experimentele taken kunnen we dus enkel besluiten dat de kinderen met dyslexie meer tijd nodig hebben dan de kinderen zonder dyslexie.

Zoals reeds vermeld baseerden we ons in dit onderzoek niet enkel op experimentele taken om inhibitie na te gaan maar ook op vragenlijsten die het executief functioneren in het dagelijks leven in kaart brengen. Zowel de visie van ouders als leerkrachten omtrent de inhibitie bij kinderen met en zonder dyslexie werd in rekening gebracht. Bij de BRIEF-Ouderversie vinden we een significant verschil terug. Ouders van kinderen met dyslexie rapporteren meer problemen op vlak van inhibitie in het dagelijks leven dan ouders van kinderen zonder dyslexie. Ook op de BRIEF-Leerkrachtversie zien we hogere scores op de inhibitieschaal bij de kinderen met dyslexie dan kinderen zonder dyslexie. Dit betekent dat ook de leerkrachten meer inhibitieproblemen rapporteren bij kinderen met dyslexie.

Mogelijke problemen met inhibitie op de experimentele taken komen dus ook tot uiting in het dagelijks leven. Dit ligt binnen de verwachtingen aangezien een deficit in inhibitie kan leiden tot problemen met het onderdrukken van irrelevante responsen waardoor moeilijkheden kunnen optreden bij het uitvoeren van dagdagelijkse taken.

30 4.2 . De Relatie tussen Scores op Inhibitietaken en BRIEF-Vragenlijsten

Uit de literatuur blijkt dat experimentele tests en subjectieve beoordelingen van executieve functies, zoals de BRIEF-vragenlijsten, inhibitie op een andere manier in kaart brengen (Channon, 2004). De huidige resultaten tonen aan dat de scores op experimentele taken en op de vragenlijsten weinig met elkaar correleren. Deze bevinding is consistent met het onderzoek van Rabin et al. (2006) en bevestigt dat beide instrumenten inhibitie op een andere manier benaderen en complementair zijn bij de vaststelling van inhibitieproblemen.

Aangezien eerder onderzoek heeft aangetoond dat verschillende experimentele tests andere aspecten van inhibitie in kaart brengen (Miyake et al., 2000) maakten we gebruik van meerdere taken. Bij de Stroop Kleur-Woord en Stroop Cijfers wordt vooral interferentiecontrole nagegaan (Stroop, 1935; Bull & Scerif, 2001) en bij de Go/No Go het kunnen onderdrukken van een dominante of relatief automatische respons (Zimmerman &

Fimm, 1993). Uit onze onderzoeksresultaten blijkt dat deze taken onderling slechts weinig correleren en dit enkel voor RT op de Stroop taken bij de controlegroep. Hiermee bevestigen we dat men voor het vaststellen van inhibitieproblemen zich niet op één enkele test mag baseren (Miyake et al, 2000). Wanneer we de onderlinge samenhang van de BRIEF-vragenlijsten bekijken, vinden we sterke positieve correlaties voor beide onderzoeksgroepen.

Dit betekent dat de ouders en leerkrachten een zelfde visie hebben op inhibitieproblemen bij kinderen met en zonder dyslexie. Hieruit kunnen we afleiden dat de mate van inhibitie op een zelfde manier tot uiting komt in de thuissituatie en in de schoolse context.

4.3.De Relatie tussen Scores op Inhibitietaken en Scores op en Lees- en