• No results found

Geregionaliseerde landschapstypen uit de Nota Landschap (hier inclusief stedelijk gebied)

4 Aanvullende analyses met betrekking tot onderlinge relaties

4.2 Regressie van basiskwaliteiten op deelkwaliteiten

Om te onderzoeken welke deelkwaliteiten het belangrijkst zijn voor/het meest bijdragen aan de score van een landschap op de basiskwaliteit, is per basiskwaliteit een regressieanalyse uitgevoerd.

Eenheid van het landschap

Uitvoering van een regressieanalyse toont aan dat slechts 33% van de variantie in de basiskwaliteit verklaard kan worden door de deelkwaliteiten. Alle deelkwaliteiten dragen significant bij aan de voorspelling van de basiskwaliteit (p < 0,01). De vraag of alle delen van het landschap goed bij elkaar aansluiten (4c) draagt het meeste bij aan de basiskwaliteit eenheid (27% verklaarde variantie). Een correlatiematrix toont dat de deelvraag “of er veel of weinig verschillende soorten landschap in de omgeving zijn” (4e) lage correlaties vertoont met zowel de basiskwaliteit als de andere deelkwaliteitsvragen (correlaties tussen –0,14 en 0,14). Opvallend is verder dat de aanwezigheid van meer variatie positief gerelateerd is aan de score op de basiskwaliteit eenheid. Zie aanhangsel 4 voor de regressiegewichten in de uiteindelijke vergelijking (ook voor volgende regressie-analyses).

Tweederde van de variantie in het oordeel op de basiskwaliteit kan dus niet teruggevoerd worden op de vijf bijbehorende deelkwaliteiten. Dit roept de vraag op welke deelkwaliteiten van eenheid nog meer onderscheiden zouden kunnen worden. Het kan echter ook zijn dat de vraag naar de basiskwaliteit “eenheid” enigszins ambigu is, in de zin dat hierin vooral naar het hebben van een duidelijk karakter gevraagd wordt: een grote mate van eenheid gaat misschien niet altijd samen met een duidelijk karakter.

Inrichting van het landschap

Uitvoering van een regressieanalyse toont aan dat 41% van de variantie in de basiskwaliteit verklaard kan worden door de deelkwaliteiten. De vraag of functies in het buitengebied veel of weinig verkeer met zich meebrengen (6b) levert geen significante bijdrage aan de basiskwaliteit inrichting. De overige vijf deelkwaliteiten doen dit wel (p < 0,001). De correlaties tussen de vraag naar verkeer (6b) en zowel basiskwaliteit als de overige deelkwaliteiten zijn niet opvallend laag in vergelijking met de andere vragen. (correlaties tussen 0,32 en 0,47). Dit houdt in dat hier vooral sprake lijkt van overlap tussen de deelkwaliteiten. De vraag of er genoeg plaats is

voor alle functies en activiteiten (6a) draagt het meeste bij aan de basiskwaliteit inrichting (31% verklaarde variantie). Hierna voegt het niet-verstedelijkt zijn van het landschap het meeste toe; de verklaarde variantie stijgt dan al tot 37%.

Eigen gebruiksmogelijkheden

Een regressieanalyse toont aan dat 42% van de variantie in de basiskwaliteit verklaard kan worden door de deelkwaliteiten. Alle deelkwaliteitsvragen leveren een significante bijdrage aan de basiskwaliteit (p < 0,01). De vraag hoe toegankelijk het buitengebied is (8b) draagt het meeste bij aan de basiskwaliteit eigen gebruiksmogelijkheden (28% verklaarde variantie). Als tweede volgt de vraag naar het voorzieningenniveau (8d); de verklaarde variantie stijgt dan al tot 39%. Het is jammer dat niet duidelijk is of een lage score op deze deelkwaliteit nu duidt op te veel of juist te weinig voorzieningen. Dit is een gevolg van de wens tot een zo spaarzaam mogelijke vragenlijst te komen, met zo evaluatief mogelijk geformuleerde vragen.

Historisch karakter

Een regressieanalyse toont aan dat 29% van de variantie in de basiskwaliteit verklaard kan worden door de deelkwaliteiten. De vraag hoe het evenwicht is tussen nieuwe en oude ontwikkelingen (10b) levert geen significante bijdrage (p > 0,01) aan de basiskwaliteit inrichting. De overige vier deelkwaliteiten wel (p < 0,001). Kijken we naar de correlaties, dan vertoont vraag 10b juist hoge correlaties met zowel de basiskwaliteit als de andere deelkwaliteiten (correlaties tussen 0,40 en 0,77). Dit duidt erop dat deze deelkwaliteit wel gerelateerd is aan aantrekkelijkheid, maar te veel overlap vertoont met de overige deelkwaliteiten om nog toegevoegde waarde te hebben.

De vraag hoe snel vernieuwingen gaan (10a) draagt het meeste bij aan de basiskwaliteit historisch karakter (24% verklaarde variantie). In aanvulling hierop draagt de vraag over het behoud van oude gebouwen en landschapselementen (10d) nog aanzienlijk bij: de verklaarde variantie stijgt dan tot 28%. De resterende twee deelkwaliteiten voegen hier weinig aan toe. Historisch karakter is daarmee tot nu toe de basiskwaliteit die zich het slechtst laat voorspellen vanuit haar deelkwaliteiten. Opvallend daarbij is dat de onderlinge correlaties tussen de deelkwaliteiten wel vrij hoog zijn. Bij vergelijking van de vragen valt het vrij sterk procesgerichte karakter van de deelkwaliteitsvragen op (hoe wordt met dingen van vroeger omgegaan; hoe worden nieuwe ontwikkelingen vormgegeven), in verhouding tot de meer statisch geformuleerde vraag voor de basiskwaliteit (wat is er nog van vroeger). Ook dit kan bijgedragen hebben aan de geringe voorspelbaarheid.

Natuurlijkheid

Een regressieanalyse toont aan dat 53% van de variantie in de basiskwaliteit verklaard kan worden door de deelkwaliteiten. De vraag of er veel seizoensafwisseling is in het landschap (12d) levert geen significante bijdrage aan de basiskwaliteit natuurlijkheid. De overige vier deelkwaliteiten wel (p < 0,000). De correlatiematrix laat geen opvallend lage correlaties tussen vraag 12d, de basiskwaliteit en de andere deelkwaliteiten zien (correlaties tussen 0,44 en 0,72). De correlaties tussen de deelkwaliteiten onderling zijn vrij hoog. Ook hier geldt dus dat de vraag naar de

seizoensafwisseling vooral vanwege de overlap met de andere deelkwaliteiten geen toegevoegde waarde meer heeft in de regressievergelijking.

De vraag of de natuur is aangelegd of spontaan gegroeid (12c) draagt het meeste bij aan de basiskwaliteit natuurlijkheid (42%). Hiernaast heeft de vraag of er veel natuur in de omgeving is (12a) nog een aanzienlijke bijdrage: de verklaarde variantie stijgt dan tot 52%. De resterende twee deelkwaliteiten voegen dan weinig meer toe.

Ruimtelijkheid

Een regressieanalyse toont aan dat 39% van de variantie in de basiskwaliteit verklaard kan worden door de deelkwaliteiten. De vraag hoe de ruimte in stukken is verdeeld (14c) levert geen significante bijdrage aan de basiskwaliteit ruimtelijkheid (p > 0,01). De overige vijf deelkwaliteiten dragen wel bij (p < 0,001). De vraag naar de ruimtelijke verdeling vertoont in de correlatiematrix zowel hoge als lage correlaties met de andere vragen (correlaties tussen 0,04 en 0,71). De correlatie met de basiskwaliteit blijft iets achter bij die van de andere deelkwaliteiten: r = 0,34. De vraag naar reliëf (14d), die wel opgenomen is in de regressievergelijking, doet het duidelijk nog minder goed: r = 0,16.

De vraag of het landschap open of besloten is (14f) draagt het meeste bij aan de basiskwaliteit ruimtelijkheid (18% verklaarde variantie). De vraag naar hoe (on)regelmatig de indeling van het landschap is (14a) voegt hieraan duidelijk wat toe: de verklaarde variantie wordt dan 33%. De toegevoegde waarde van de overige drie deelkwaliteiten is vervolgens vrij gering.

Zintuiglijke indrukken

Een regressieanalyse toont aan dat 51% van de variantie in de basiskwaliteit verklaard kan worden door de deelkwaliteiten. De vraag of het ’s nachts buiten donker is (16b) levert geen significante bijdrage aan de basiskwaliteit zintuiglijke indrukken. De overige drie deelkwaliteiten doen dit wel (p < 0,001). De correlatiematrix laat zien dat er veel hoge onderlinge correlaties tussen de deelvragen zijn. (Ook voor vraag 16b, correlaties tussen 0,44 en 0,65). Ook hier geldt dat de vraag of het ’s nachts buiten donker is, op zich wel gerelateerd is aan de basiskwaliteit (r = 0,44), maar dat deze deelkwaliteit door z’n overlap met de overige deelkwaliteiten geen toegevoegde waarde meer oplevert in de regressievergelijking.

De vraag of de indrukken verschillen door het jaar heen (16d) draagt het meeste bij aan de basiskwaliteit zintuiglijke indrukken (verklaarde variantie 44%). De vraag of er veel lawaai is in het buitengebied (16a) levert nog een duidelijke toevoeging op: het percentage verklaarde variantie wordt dan 50%. De laatste deelkwaliteit, de vraag of er prettige of juist onaangename geuren overheersen (16c), draagt daarna nog maar 1% bij.

Conclusies

Samenvattend kunnen we concluderen dat, net zoals de basiskwaliteiten de aantrekkelijkheid maar deels kunnen verklaren, de deelkwaliteiten de basiskwaliteiten ook maar deels kunnen verklaren. Soms slechts voor een derde of nog minder.

Omgekeerd redenerend, kunnen we stellen dat de deelkwaliteiten informatie bevatten die niet via de basiskwaliteiten tot uiting komt. Een deel van deze informatie zou kunnen helpen de aantrekkelijkheid beter te voorspellen dan alleen op grond van de basiskwaliteiten mogelijk bleek. In de volgende paragraaf gaan we hier nader op in.