• No results found

Regionale overlast van oppervlaktewater

Voorkeur 4. Onttrekken van grondwater

10.5 Regionale overlast van oppervlaktewater

Het betreft hier twee aspecten, namelijk het beleid voor regionale water- keringen en het tegengaan van regionale wateroverlast door het tijdelijk bergen van water (conform de WB21-lijn). In beide gevallen streven we naar een robuuste aanpak om tot toekomstgerichte watersystemen te komen.

10.5.1 Regionale keringen

Regionale waterkeringen zijn onder andere dijken en kaden die de provin- cie beschermen tegen overstromingen vanuit regionale wateren. In Noord- Brabant zijn regionale keringen aanwezig langs regionale wateren, als com- partimenteringsdijken achter primaire keringen en langs boezemwateren en kanalen. In nationaal verband is afgesproken, dat provincies de regionale keringen aanwijzen en normeren. De waterkeringbeheerders (waterschap- pen) doen hiertoe voorstellen en zijn verantwoordelijk voor het onderhoud en het periodiek uitvoeren van een veiligheidstoets. Gezien het mindere belang van deze keringen voor de veiligheid in vergelijking met primaire keringen zullen wij ons daarbij terughoudend opstellen.

Uitgangspunten voor de aanpak

- Klimaatveranderingen spelen een rol bij de aanpak van regionale kerin- gen, omdat de maatregelen gedurende een lange periode (circa 50 jaar) moeten werken.

- Op het gebied van regionale keringen loopt in en om ‘s-Hertogenbosch en Breda al enkele jaren een onderzoeks- en implementatieprogramma; de in dit kader aangehouden normering zal als uitgangspunt voor het vervolg gelden.

- Voor compartimenteringsdijken is het vaststellen van een norm niet goed mogelijk gezien de toestand en ouderdom van deze dijken. In de loop der tijden is er zoveel op, aan en in deze dijken gebeurd, dat aanpassin- gen hoge investeringen vragen. Het vaststellen van waterstanden zónder investeringen zal betekenen, dat deze waterstanden bijzonder laag zullen zijn. Beide opties zijn onwenselijk en om die reden zetten we in op het handhaven van de huidige compartimenteringsdijken als het nut hiervan is aangetoond.

10.5.2 Bestrijding regionale overlast van oppervlaktewater via de WB21-lijn

Het beleid voor het bestrijden van wateroverlast blijft gestoeld op de drie belangrijke uitgangspunten van het ‘Waterbeleid in de 21e eeuw’, te weten: - Anticiperen op verwachte ontwikkelingen in plaats van reageren op een

feitelijke situatie.

- Niet afwentelen van waterhuishoudkundige problemen, waarbij de trits ‘vasthouden, bergen, afvoeren’ als uitgangspunt geldt. Deze strategie houdt in:

1. Het teveel aan water (tijdelijk of permanent) zoveel mogelijk boven- strooms vasthouden in de bodem en in het oppervlaktewater (de haarva- ten van het watersysteem).

2. Zo nodig het water tijdelijk bergen in retentiegebieden langs de waterlo- pen, maar voor deze berging is uiteraard ruimte nodig.

3. Pas als de voorgaande punten te weinig opleveren het water afvoeren naar elders.

- Meer ruimte voor water creëren naast technische maatregelen; in para- graaf 12.3 gaan we nader in op de ruimtelijke consequenties van dit beleid.

Op basis van inzichten in klimaatontwikkeling (zie paragraaf 10.1) hanteren we de volgende uitgangspunten voor het regionale watersysteem:

- Voor de reeds berekende wateropgaven houden de NBW-partners vast aan het middenscenario 2050, zoals afgesproken in het Nationaal Bestuursak- koord Water (2003).

- Waar mogelijk - ruimtelijk en financieel - voeren de NBW-partners de maatregelen extra robuust uit in het licht van het omgaan met de onzeker- heden en extremen van de KNMI-klimaatscenario’s.

De watersystemen toetsen de waterschappen periodiek aan de hieronder opgenomen normen, de eerste keer in 2012. Eventueel benodigde extra maatregelen spreken we dan af voor de periode 2015-2021.

Strategie en normering

Wij hanteren de volgende uitgangspunten:

- De wateroverlast in de regionale watersystemen is in 2015 aangepakt waarbij de trits ‘vasthouden, bergen en afvoeren’ als uitgangspunt geldt. - De waterschappen brengen in beeld welke maatregelen en welk ruimte-

mogelijk tot 2100, rekening houdend met de meest recente inzichten over de klimaatontwikkeling (zie ook paragraaf 10.1).

- Vanuit een integrale benadering moeten we de maatregelen tegen overlast bij voorkeur koppelen aan maatregelen tegen droogte.

- De inrichtingsmaatregelen tegen wateroverlast stemmen we af met maatre- gelen in het kader van de Kaderrichtlijn Water, zoals hermeandering van beken. Bij de keuze van maatregelen houden we tevens rekening met de watervereisten van Natura 2000-gebieden, de natuurdoelen voor de EHS en de verdroging in TOP-gebieden (paragraaf 10.3).

- Als belangrijke voorwaarde voor het kwantitatief op orde hebben van de watersystemen geldt een evenwicht tussen de natuurlijke aanwas en afvoer van waterbodems. Daartoe kan het nodig zijn om eventuele achterstand bij het baggeren weg te werken. Wij zullen vanuit onze regierol, in samenwer- king met de provincie Limburg en de waterbeheerders in beeld brengen of er sprake is van een tekort aan capaciteit van baggerspeciedepots, dit in overeenstemming met het in RBOM-verband te ontwikkelen Regionaal Bestuursakkoord Waterbodems. Op basis van de uitkomsten van dit onder- zoek zullen wij met de waterbeheerders en gemeenten afspraken maken over oplossingen voor de korte en de lange termijn.

Uitgangspunten normering

In dit plan hanteren wij voor Noord-Brabant de landelijke basisnormen voor wateroverlast, zoals die zijn vastgelegd in het Nationaal Bestuursakkoord Water (2008). Het betreft per grondgebruiksvorm de volgende maximum- kans op het optreden van wateroverlast:

Bebouwd gebied 1/100 (eenmaal per honderd jaar)

Glastuinbouw 1/50

Hoogwaardige akker- en tuinbouw 1/50

Akkerbouw 1/25

Grasland 1/10

Deze normering bakent de verantwoordelijkheid van het waterschap af. Het waterschap heeft een inspanningsverplichting om door middel van het nemen van maatregelen aan de norm te voldoen, behoudens de hieronder te noemen uitzonderingen. Deze normen zijn overigens niet vergelijkbaar met de normen voor regionale waterkeringen (zie 10.5.1), waarbij het gaat om de overschrijdingskans van een waterstand. Omdat de keringen altijd een ‘oversterkte’ hebben, betekent een hogere waterstand niet direct dat wateroverlast zal optreden.

Afwijking van de normen

In sommige gebieden is niet aan de landelijke normering te voldoen of zijn in andere kaders afspraken over afwijkende normen gemaakt. Een kaart van gebieden waarop de afwijkingen betrekking hebben, hebben wij indicatief opgenomen in de Verordening water. In Noord-Brabant gelden in het alge- meen de volgende uitzonderingen op de bovenstaande normen:

- Gebieden waarvoor geen norm is vastgesteld:

a. Natuurlijke beekdalen. Dit zijn laaggelegen gebieden die van oudsher te maken hebben met inundaties. Het beleid is gericht op behoud en herstel van het natuurlijke watersysteem. Voor de begrenzing van natuurlijke beekdalen stelt ieder waterschap zijn eigen criteria op. b. Ecologische Hoofdstructuur inclusief de ecologische verbindingszones.

Het beleid in deze gebieden is gericht op natuurontwikkeling, waarbij afspraken zijn gemaakt in het kader van het project ‘waterberging en natuur’ over de afstemming van natuurdoelen en inundaties. Hierbij wordt opgemerkt dat voor delen van de Ecologische Hoofdstructuur met multifunctioneel gebruik (bijvoorbeeld een ecologische verbin- dingszone in bebouwd gebied) in overleg tussen gemeenten en water- schap wel een norm kan worden vastgelegd.

c. Buitendijkse gebieden langs regionale wateren.

d. De huidige en binnen de planperiode te realiseren waterbergingsgebie- den. De primaire doelstelling in deze gebieden is waterberging, waar- door normering op basis van grondgebruik niet aan de orde is. e. Reserveringsgebieden voor waterberging. Pas bij het besluit om deze

gebieden al dan niet te bestemmen voor waterberging besluiten we definitief geen norm vast te leggen (als onder punt 4) of wel een norm te formuleren.

- Gebieden waarvoor een lagere norm geldt:

a. Gebieden die niet aan de landelijke norm voldoen en waarvoor we geen maatregelen treffen, omdat de kosten ervan niet in verhouding staan tot de baten of omdat de maatregelen strijdig zijn met vigerend beleid. Het gaat onder andere om gebieden met gestremde lozingen en voormalige vennen. De waterbeheerders bepalen de norm. Voor deze gebieden vindt iedere zes jaar een toetsing plaats met de mogelijkheid tot heroverweging.

b. Gebieden waarvoor als totaal een afwijkende (gebieds)norm geldt die aansluit bij de aard van het gebied. Het kan bijvoorbeeld gaan om een beekdal met een beschermingsniveau van 1/10. De graslandpercelen in dit beekdal voldoen dan wel aan de landelijke norm, maar de bouwland- percelen niet.

- Gebieden waarvoor een hogere norm geldt:

a. Gebieden waarvoor bestuurlijk een hoger beschermingsniveau is afge- sproken dan de landelijke basisnorm. Dit is het geval voor het stedelijk gebied van ‘s-Hertogenbosch.