• No results found

2 Archeologisch Bureauonderzoek

2.3 Regionale bewoningsgeschiedenis

Ten behoeve van het opstellen van de archeologische verwachting wordt gebruik gemaakt van de relatie die bestaat tussen de situering van de archeologische vindplaatsen en het landschap, of zelfs specifieke landschapselementen. Deze relatie (locatiekeuzefactoren) verschilt per archeologische periode en per complextype. Omdat de locatiekeuze sterk gebonden is aan het landschap in Nederland in de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NoaA) verdeeld in zogenaamde Archeoregio’s. Hierbij is het onderzoeksgebied ingedeeld bij het zuidwestelijk zeekleigebied. Kennis van de bewoningsgeschiedenis van het dit gebied is onontbeerlijk om een goed verwachtingsmodel op te stellen en de locatiekeuzefactoren per periode te bepalen.

2.3.1 Prehistorie

In deze regio zijn vondsten uit het eerste deel van de vroege prehistorie, het Paleolithicum, bijzonder schaars. De vroegste getuigen van menselijke aanwezigheid dateren uit het Midden-Paleolithicum (tot circa 35.000 v. Chr.) en bestaan uit enkele afslagen en werktuigen, waaronder vuistbijlen, uit vuursteen.

23 Op het einde van de laatste IJstijd resulteerde een aangenamer klimaat in een veranderd

landschap. In aanvang zal het huidige Noordzeebekken nog grotendeels droog hebben gelegen.

Onder invloed van de klimaatsverandering veranderde en diversifieerde ook de dierenwereld. Het wild bestond onder andere uit oerrunderen, wisenten en edelherten, maar ook kleinere soorten als everzwijnen, bevers, otters en vogels. De mens was voor zijn dagelijks eten niet meer aangewezen op enkele diersoorten maar kon kiezen uit een breed voedselaanbod dat behalve door de jacht ook verkregen werd door te vissen en het verzamelen van noten en vruchten. Dit had grote gevolgen voor het nederzettingspatroon van de mens, aangezien hij niet langer over grote afstanden hoefde rond te trekken om in zijn onderhoud te voorzien, want voedsel was alom aanwezig in een

dergelijk landschap. Kenmerkend voor het Mesolithicum is dat men zich voor de jacht aan de nieuwe samenstelling van de meer kleinere wildsoorten ging aanpassen. Men ging allerlei kleinere en lichtere wapens gebruiken, zoals vuurstenen pijlen, benen vishaken en gevlochten visfuiken. De overvloed aan bepaalde voedselbronnen in een bepaald seizoen leidt tot meer seizoensgebonden kampementen. Mensen konden nu ook langer op één plaats blijven, maar de bewoning was nog niet permanent. Waarschijnlijk trokken deze mesolithische gemeenschappen als nomaden rond, in een vast jaarcyclus van kamp naar kamp, binnen een eigen territorium.

Het aangenamer klimaat zal hebben geresulteerd in een toename van de menselijke

aanwezigheid. Vindplaatsen uit het Mesolithicum zijn in deze regio echter zeldzaam. Ze zijn in het zuidwestelijk kustgebied alleen bekend van de strandwallen ten noorden van de Maasmonding en op de dekzanden in Zeeuws-Vlaanderen. Naar alle waarschijnlijkheid zijn vindplaatsen uit het Mesolithicum ook in elders in de regio aanwezig. Deze zijn echter bijzonder moeilijk op te sporen omdat ze zijn bedekt onder een metersdik pakket van klei en veen. Archeologisch onderzoek elders in Nederland laat zien dat de vondstniveaus uit het Laat Paleolithicum en Mesolithicum verschillen. De materiële resten van de Federmesser-traditie worden aangetroffen onder, in en juist boven de Usselo-bodem (een vuilgrijze laag met kleine stukjes houtskool, die door de inwerking van planten ontstond gedurende een relatief warme periode, het Allerød interstadiaal, circa 9.900-9.100 v. Chr., tijdens de laatste ijstijd). De vroeg-mesolithische vondstniveaus

bevinden zich in de top van het dekzand boven de Usselo-bodem.

In het Neolithicum was bewoning slechts mogelijk op de strandwallen en de hogere delen van het getijdengebied dat de regio kenmerkte. Tijdens het Neolithicum veranderde de mens geleidelijk aan zijn manier van bestaan. Hij ging zich in steeds grotere mate voorzien in zijn voedselbehoefte door het houden van vee en het verbouwen van voedsel. De mensen gingen de natuur naar hun hand zetten en in plaats van rond te trekken, vestigde men zich op vaste locaties (boerderijen). Als gevolg van het toepassen van landbouw en veeteelt werd de mens gebonden aan een vaste plek in het landschap, in plaats van rond te trekken tussen tijdelijke kampementen.

Neolithische sporen in het zuidwestelijk kustgebied zijn schaars. Bij Bergschenhoek werd een jagerskampje uit ca. 4.300 v. Chr. gevonden. Op Voorne-Putten werden losse vondsten gedaan bij Hellevoetsluis (Ossenhoek), Hekelingen en Spijkenisse. Verder noordelijk werden in de jaren ’50 bij Vlaardingen belangrijke vondsten en nederzettingssporen uit de periode 3.500 tot 2.500 v. Chr.

aangetroffen, die tot een afzonderlijke prehistorische cultuur werden gerekend (Vlaardingencultuur). Op Schouwen-Duiveland, bij Haamstede (Brabers) zijn eveneens nederzettingssporen uit het Neolithicum (ca. 2.500 v. Chr.) gevonden.

Uit de Bronstijd zijn de aanwijzingen voor menselijke aanwezigheid zeldzaam in de zuidwestelijke kustregio. De langzaam doorgaande zeespiegelrijzing en het weinig toegankelijke landschap zal

24 vermoedelijk weinig kans op permanente bewoning hebben geboden. Dat er mogelijk wel wat bewoning is geweest in de kustregio tijdens de Bronstijd zou kunnen afgeleid worden uit enkele losse vondsten zoals de opgebaggerde hielbijl voor de kust van Westkapelle (Walcheren) en een paar metaalvondsten uit de oude duinen van Schouwen-Duiveland. In Westenschouwen zijn aanwijzingen voor bewoning in de Late Bronstijd.

In de IJzertijd is het gebied bedekt door een uitgestrekt veenlandschap. Toch is er sprake van vrij intensieve bewoning, vooral in de Late IJzertijd. Vindplaatsen zijn echter vooral bekend uit Walcheren, Tholen en Schouwen en Voorne-Putten. De middelen van bestaan waren nu exclusief gericht op landbouw (onder andere gerst, huttentut en rogge) en veeteelt (onder andere runderen, schapen, geiten en varkens). De nederzettingen bestonden uit slechts enkele boerderijen, die werden bewoond door enkele families, die volledig op de eigen gemeenschap waren gericht.

2.3.2 Romeinse Tijd

Rond 50 v. Chr. verschenen de Romeinen in de Lage Landen. Voor het eerst worden deze streken vermeld in historische bronnen als De bello gallico van Julius Caesar. In Nederland begint de Romeinse tijd in 12 v. Chr., toen alle stammen in Nederland, inclusief die ten noorden van de grote rivieren, door de Romeinse veldheer Drusus waren onderworpen. Vanaf het midden van de eerste eeuw werd de Rijn de noordgrens van het Romeinse rijk in West-Europa. Ook in de Romeinse Tijd was het zuidwestelijk kustgebied een uitgestrekt veengebied.

De bewoning zal zich voornamelijk geconcentreerd hebben op de strandwallen en langs de oevers van de Schelde en de toenmalige Maas, die belangrijke handels(vaar)wegen vormden. Vele (recente) vondsten tonen echter dat ook het veengebied vrij intensief bewoond werd. Ten noorden van het huidige Goeree-Overflakkee lag het Helinium, een uitgestrekte delta van de Maasmonding. Langs de kust werden militaire steunpunten en forten ingericht ter bescherming van de handel. Bij Goedereede werd een handelsplaats opgegraven, die een duidelijke militaire relatie had, mogelijk als logistiek centrum van een direct aan de kust gelegen fort of vlootstation.

Met de Romeinse Tijd zorgde een betere afwateringsinfrastructuur voor een grondige ontwatering van het veenlandschap. Dit had echter tevens een klink van het veen tot gevolg. De hierdoor ontstane maaiveldverlaging, samen met de gegraven afwateringsloten, lieten toe dat het stijgende zeewater steeds meer vat kreeg op het land.

2.3.3 Middeleeuwen en Nieuwe Tijd

Onder invloed van de zee verdrinkt het kustlandschap geleidelijk. Dit proces begon omstreeks het derde kwart van de 3de eeuw, waarna het gebied lange tijd ongeschikt moet zijn geweest voor bewoning. Bewoningscontinuïteit na de Romeinse Tijd werd in ieder geval nog niet aangetoond.

Het gebied wordt geteisterd door stormvloeden die diepe getijdengeulen in het veenlandschap uitschuren, en van waaruit grote gebieden onder water komen te staan en dikke pakketten klei en zand worden afgezet. Pas na 800 lijkt de rust wat weer te keren en ontstaan op de plaats van het huidige Goeree-Overflakkee diverse kleine eilanden die opnieuw bewoning in het gebied toelieten. In de 9de eeuw wordt het hele kustgebied geteisterd door invallen van de Vikingen. In het gebied van de Maasmonding moet dan Witla gelegen zijn, een handelsplaats bekend uit enkele 7de- en 9de-eeuwse bronnen. Deze plaats wordt in het jaar 836 door de Vikingen verwoest.

25 Rond het jaar 1000 maakte het gebied van het huidige Goeree-Overflakkee deel uit van het

toenmalige eiland Voorne. Men is dan vermoedelijk begonnen met het stelselmatig bedijken van het gebied ter bescherming tegen het water. In eerste instantie gaat het om defensieve

bedijkingen, waarna ook nieuwe buitendijks gelegen opwassen worden ingepolderd. Toch was deze regio in de 13de en 14de eeuw nog een grillig eilandengebied waar de grenzen tussen water en land vaag waren. Ook op niet bedijkte plaatse vond bewoning plaats door vissers, schapenhouders en delvers (turfstekers). In deze gebieden (zand- en slikplaten) werden ter bescherming tegen het water vluchtheuvels of stellen opgeworden (vgl. Stellendam en Stelgors).

Goeree stond in de Middeleeuwen bekend als Westvoorn. De eerste polder die hier werd

aangelegd was de polder Oudeland van Diepenhorst in de 12de eeuw. Een belangrijke activiteit die in de Late Middeleeuwen voor sterke economische impuls zorgde, was het moerneren (veen als brandstof) en selneren, ten behoeve van zoutproductie. De grootschalige binnendijkse

ontginningen resulteerden in een sterk verlaagd landschap. In combinatie met de hevige stormvloeden, kenmerkend voor de Late Middeleeuwen, konden diepe getijdegeulen zich in het landschap insnijden. Grote overstromingen ten gevolge van stormvloeden zetten grote gebieden eerder bedijkt land opnieuw onder water en dorpen ‘verdronken’.

Vóór 1751, toen bij Stellendam de Statendam werd aangelegd, bestond Goeree-Overflakkee uit twee verschillende eilanden (afbeelding 8). Overflakkee lag aan het beneden deel van het

Haringvliet, dat voorheen Vlack-ee heette. De naam verwijst naar de overzijde van de Vlack-ee. Dit eiland bestond in de 14de eeuw nog geheel uit slikken en gorzen. De eerste grote bedijking betrof de Polder Dirksland (1416) en de Polder Oud Herkingen (1420). In 1421 werd het gebied echter getroffen door een stormvloed (Sint-Elisabethsvloed, waarbij nieuwe, brede geulen als het Haringvliet ontstonden. Vanuit deze geulen werd sediment afgezet en ontstonden nieuwe gorzen.

Zo konden achtereenvolgens de Polder Oude Land van Oude-Tonge (1438), de Polder Oude Land van Middelharnis (1465) en de Polder Het Oude Land van Ooltgensplaat (1483) worden aangelegd.

Vanuit de 15de-eeuwse polders volgden later de bedijkingen van andere aan- en opwassen. Door de bedijking kon tijdens stormvloeden het water zich niet verspreiden over het uitgestrekte

schorrengebied.

26

Afbeelding 8 De voormalige eilanden van Overflakkee rond 1421. Naar: Hageman 1964, Beekman 1938.

Uit het voorgaande blijkt de polder waarbinnen het plangebied is gelegen in 1480 werd aangelegd.

Het betrof de bedijking van de gorzen Noorderschorre en Melissant, direct noordelijk van de Polder van Dirksland. Deze polder kreeg de naam Oud-Melissant. Aan de noordrand ontstond vervolgens het dorp Melissant, dat vermoedelijk al snel een eigen kerk had. In 1552 kreeg het gebied te maken met de Sint-Pontiaansvloed, waarbij de Polder Oud-Melissant overstroomde.

Het poldertje werd in 1560 opnieuw bedijkt, maar werd daarbij wel iets verkleind.

Hoewel het dorp Melissant in de 15de eeuw gesticht werd, bleef het tot in de 19de eeuw een klein dorp. Pas na 1850 groeide het dorp en kreeg het een school en eigen raadhuis. De belangrijkste bron van inkomsten was lange tijd de landbouw.

Aan het einde van de 17de eeuw had het oostelijk en centrale deel van Overflakkee door de gestage bedijking van de aan- en opwassen vrijwel de tegenwoordige vorm bereikt (afbeelding 9). In 1682 wordt het gebied getroffen door een stormvloed. In 1751 wordt in opdracht van de Staten van Holland de Statendam aangelegd, die Goeree met Overflakkee verbond. Bij de Watersnood van 1953 wordt Goeree-Overflakkee zwaar getroffen. Grote delen van Goeree-Overflakkee kwamen

27 onder water. Bij het in de decennia hierna uitgevoerde Deltaplan werden rond

Goeree-Overflakkee in 1971 het Haringvliet en in 1976 het Grevelingen afgesloten.7

Afbeelding 9 De bedijkingen van Overflakkee vanaf de 15de eeuw. Bron: Hageman 1964b.