Het leven is een zonnewijzer. De schaduw kruipt onmerkbaar voort, maar snel. Die
schaduw nadert nu oom Jolle. We hebben het voor hem verborgen gehouden, we
hebben hem gedwongen een andere kant uit te kijken. Oom Jolle heeft echter ogen,
hij heeft zo'n allesziende ogen. We voeren een tragikomedie op, hol, stupide; maar
hij applaudiseert en lacht, hij weet dat het sukses van hem afhangt, hij is de enige
toeschouwer. En stilaan komen wij onder de indruk, beseffen wij dat hij een komedie
voor ons opvoert, dat het leven een komedie moet zijn, hoe tragisch het ook eindigt.
Eigenlijk hoef je niet erg snugger te zijn in zijn geval om alles te doorzien: papa rijdt
met hem naar de bioskoop, mama dist iedere dag kermiseten op, mijn tantes en ooms
komen geregeld op bezoek en ze brengen dan druiven, bananen en gebakjes mee.
Oom Jolle mag ook niet meer werken. Je moet rusten, zegt papa, en jezelf vieren.
De buren hebben het ook in de gaten: het wordt een wedijver om te vergoeden wat
vroeger misdaan werd. Nooit hebben ze hem ernstig meegeteld, ze hebben zich altijd
verlustigd op zijn rekening. Het is vreemd hoe de dood iemand in de schijnwerpers
van de belangstelling kan plaatsen. Later zullen ze zeggen: Toen ik de laatste keer
met hem van gedachten wisselde, zei hij dit of dat, en nu is hij dood. En het wordt
de laatste keer, vlugger dan iemand durft vermoeden.
Het gebeurt op een hondshete zondag. De pastoor komt voor de laatste sakramenten.
Hij zalft oom Jolle. Bij mond en oren aarzelt hij even. Ik denk dat hij aan voelt dat
het overbodig is, dat het in zekere zin bijna oneerlijk is en krenkend. Dan gaat de
pastoor heen, in de kerk wachten de mensen voor de hoogmis. Ik kom na de mis
terug, zegt hij, en plots glimlacht hij tegen oom Jolle. Dat is het mooiste wat ik ooit
zag: die glimlach van de pastoor boven het gelaat van oom Jolle. Het is bijna een
heilige kwinkslag, er ligt iets in van een dreumes die in zichzelf pratend de aarde
streelt.
Buiten zingen vinken, rumoeren mussen en koolmeesjes. Jammer toch dat oom
Jolle dat nooit hoorde. En toch... Als je doof bent, zou je dan werkelijk niets horen?
Is er dan misschien niet een heel klein beetje muziek in de verte? Als je je ogen
toeknijpt, zie je toch ook kleuren ronddrijven. En moet je nu echt kunnen spreken
om de schoonheid van woorden te proeven? Ach, er is zoveel aan oom Jolle dat ik
nooit begrepen heb. Maar een sukkelaar, zoals de mensen zeggen, dat is hij nooit
geweest, neen, dan ken ik armere stakkerds.
Papa weent, zachtjes, met tranen als de dauwdruppels die in de stervormige blaadjes
van lupinen staan. Oom Jolle kijkt ons aan, boven het reutelende geluid van zijn
adem blijft hij ons aankijken. Hij weet zich beschermd, gekoesterd, maar toch kijkt
hij als een hond die de oren spitst. Een ogenblik denk ik dat hij misschien liever zou
sterven op zijn jutezakken achter de beschotten in het kippenhok. Ik huiver. Papa
voelt ook dat er nog iets moet gedaan
worden. Wil je iets, Jolle? vraagt hij. Is er iets? En dan komt de schok van mijn leven.
Marianne, artikuleert oom Jolle. Hij artikuleert zo goed dat het lijkt of hij spreekt.
Marianne...
Papa kijkt naar mama, die huilt en knikt. Ik zal gaan, zeg ik. Ik loop alsof het mijn
leven geldt. Marianne zit op een bank achter een scherm van glycine een romannetje
te lezen. Wat ik niet kan zeggen, raadt zij. Als zij opstaat, is eensklaps haar moeder
daar, die dwaze plompe moeder van haar, die zegt dat het niet betaamt en dat er zo
al genoeg geroddeld wordt. Marianne haalt de schouders op, ze is vrijgevochten. Ze
heeft een blote rug en lange bruine benen die traag stappen alsof ze telkens even
willen nadenken. In de huiskamer kijkt ze nieuwsgierig rond, ik wijs haar de weg.
Als we op de overloop komen, opent papa de deur. Mama staat voor het raam en
weent.
Traag, alsof ze tegen haar zin ten dans wordt genodigd, gaat Marianne binnen. En
dan gebeurt het mirakel. Marianne, zegt oom Jolle. Een ogenblik heb ik de indruk
dat hij ons al die tijd voor de gek heeft gehouden. Jolle, zegt Marianne geschrokken.
Ze neemt zijn hand en streelt ze, precies alsof ze een poesje liefkoost. Oom Jolles
gezicht is van geluk vertrokken, hij hijgt van geluk. Schoon, zegt hij, Marianne.
Papa schreit nu luid, met trage eu-klanken in zijn neusholte. Ik schrik even en kijk
hem aan.
Achter mijn rug stolt nu het leven in oom Jolle. De witte vogels in zijn bloed
hebben de rode doodgepikt. Marianne barst nu ook in snikken uit, papa
In document
Robin Hannelore, Voyeur · dbnl
(pagina 47-50)