• No results found

Hoofdstuk 3 Wat is de lijn in de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het

3.4. Aansprakelijkheid voor gebrekkig opstal ex art 6:174 BW

3.4.4. Rechtspraak van de Hoge Raad na het Wilnis arrest

Na het Wilnis-arrest zijn er nog een aantal arresten van de Hoge Raad gewezen die ook gingen over aansprakelijkheid van de overheid ex art. 6:174 BW. Achtereenvolgens het ‘Paalrot’-arrest, het ‘Plakoksel’-arrest en het ‘Gladde fietsbrug’-arrest. Volgens deze literatuur kan hieruit een trend van terughoudendheid worden opgemaakt op het gebied van

165 Oldenhuis & Kolder AV&S 2012/3, §3.1; Oldenhuis & Kolder, WPNR 2017/7133, §4. 166 Hartlief, noot onder het arrest Wilnis, nr. 8; Oldenhuis & Kolder AV&S 2012/3, §3.1. 167 Noot Brens onder ‘Paalrot’ arrest, §14.

168 HR 17 december 2010 ECLI:NL:HR:2010:BN6236, r.o. 4.4.5.

169 Zie o.m. Hof Amsterdam, 5 juli 2011 ECLI:NL:GHAMS:2011:BR6992; Rb Rotterdam, 22 februari 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BV6621; Hof Den Bosch 10 september 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:4196; Hof Den Bosch 23 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:667.

170 Oldenhuis & Kolder, WPNR 2017/7133, §4. 171 Hartlief 2014, p. 202.

overheidsaansprakelijkheid. Een trend die zijn oorsprong vindt in het Wilnis-arrest.172 Ik

bespreek deze arresten kort.

Allereerst het ‘Paalrot’-arrest.173 In de gemeente Dordrecht was er een lek in riolen. Volgens

bewoners heeft dat gezorgd voor vermindering in draagkracht van houten funderingspalen als gevolg van schimmelvorming die ontstaan is door de lekkende riolen. De gemeente wordt voor deze schade aangesproken; primair op grond van art. 6:174 BW en subsidiair op grond van art. 6:162 BW. Centraal stond de vraag welke inspanningen van de gemeente in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. Het hof verwijst naar het Wilnis-arrest en wijst aansprakelijkheid af, het kent betekenis toe aan de beperkte financiële middelen van de gemeente en de af te wegen belangen. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en is het op alle punten eens met het hof. De beperkte financiële middelen van de gemeente zijn van doorslaggevende betekenis, alsmede het feit dat de gemeente enige tijd nodig had om beleid te ontwikkelen voor de funderingsproblematiek. Daarmee heeft het hof, bij de beantwoording van de vraag of het riool aan de in de gegeven omstandigheden te stellen eisen voldoet, meegenomen of de gemeente heeft gedaan wat van haar mocht worden verwacht.174

Het ‘Plakoksel’-arrest gaat over een zaak waarin de inzittende van een auto wordt getroffen door een afgebroken tak met een plakoksel tijdens een zware zomerstorm.175 De provincie

Gelderland wordt aansprakelijk gesteld omdat zij de eigenaar is van de boom. De vordering wordt gebaseerd op art. 6:162 BW, nu de wetgever er bewust voor heeft gekozen dat art. 6:174 BW niet van toepassing is op bomen.176 Betoogd wordt dat de provincie de op haar

rustende zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden wat betreft de controle en het onderhoud van de bomen.

Zowel de rechtbank als het hof passen de Kelderluik-factoren toe bij de beantwoording van deze vraag. Beide wijzen zij de vordering af. De enige maatregel die er is om een plakoksel te voorkomen is het plaatsen van een ‘kroonverankering’. Dit zou betekenen dat op iedere plakoksel een kroonverankering zou moeten worden geplaatst, hetgeen enkele miljoenen euro’s zou gaan kosten. Gelet op de beperkte financiële middelen van de provincie kan dit

172 Hartlief 2014, p. 203; Hartlief, AA 2015/0914, p. 923; Spier AV&S 2014/6, p. 4; Oldenhuis & Kolder, WPNR 2017/7133, §4.

173 HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7487. 174 HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7487, r.o. 4.5. 175 HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:102.

niet van haar worden gevergd. Er wordt cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad wijst het cassatieberoep af met toepassing van art. 81 RO.

Tot slot ging het ‘Gladde fietsbrug’-arrest over een fietser die op een houten brugdek uitgleed omdat dit glad was geworden. De fietser stelde de gemeente voor de schade aansprakelijk, primair op grond van art. 6:174 BW en subsidiair op grond van art. 6:162 BW.177 Betoogd

werd dat de brug ten tijde van het ongeval gebrekkig was omdat zij niet berekend was op gladheid en daardoor onbegaanbaar werd. Het hof wijst aansprakelijkheid af omdat de gemeente tijdig en afdoende heeft gewaarschuwd voor mogelijke gladheid op de fietsbrug, waarmee de onrechtmatigheid aan het laten voortbestaan van een mogelijk gevaarlijke situatie op de fietsbrug wordt weggenomen. Er wordt cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad past opnieuw art. 81 RO toe.

In al deze drie zaken concludeerde AG Spier tot verwerping van het beroep. Hij merkt op dat er stil moet worden gestaan bij de maatschappelijke effecten van overheidsaansprakelijkheid, vooral ten aanzien van de algemene middelen. Hij vreest dat de rekening uiteindelijk ergens anders terecht zal komen.Om die reden moet men voorzichtig zijn met het aanvaarden van aansprakelijkheid van de overheid. 178 Hij zegt zelfs in zijn conclusie bij het Plakoksel-arrest

dat de Hoge Raad het cassatieberoep heeft verworpen vanwege de vrees voor een cascade aan claims.179

Toch kan niet objectief vastgesteld worden dat deze rechtspolitieke overwegingen die Spier noemt, daadwerkelijk de doorslag hebben gegeven. De Hoge Raad bevestigt bijvoorbeeld in het Paalrot-arrest in essentie alleen hetgeen in het Wilnis arrest is uitgemaakt; dat er betekenis toekomt aan beleidsvrijheid en financiële middelen van de overheid. En het cassatieberoep bij het Gladde fietsbrug- en het Plakoksel-arrest is door de Hoge Raad verworpen met toepassing van art. 81 RO. Helaas is het inherent aan de toepassing van art. 81 RO dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld waarom de Hoge Raad het beroep heeft verworpen. Wellicht ging het in de Plakoksel-zaak om niets anders dan het toepassen van de Kelderluikcriteria. Om deze redenen is de trend van terughoudendheid op het gebied van aansprakelijkheid van de overheid moeilijk te bewijzen.

177 HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1091.

178 Conclusie AG Spier bij Paalrot, randnr. 3.7.2 & 3.7.3. 179 Conclusie AG Spier bij Plakoksel, randnr. 5.1 & 5.2.

In een recent arrest van de Hoge Raad komt de meerwaarde van art. 6:174 BW ten opzichte van art. 6:162 BW weer ter sprake.180 Een bezoekster van de markt in Nijmegen is gestruikeld

over een of meer stroomkabels van marktkraamhouders en als gevolg daarvan heeft zij letsel opgelopen. Zij houdt de gemeente aansprakelijk voor haar schade op grond van art. 6:174 BW dan wel art. 6:162 BW. In rechtsoverweging 3.5.3. haalt de Hoge Raad de overweging uit het Wilnis arrest aan waaruit blijkt dat de maatstaven uit het Kelderluik arrest van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of de weg gebrekkig is in de zin van art. 6:174 BW. Er werd geoordeeld dat art. 6:174 BW niet van toepassing was omdat de aanwezigheid op een openbare weg van een voorwerp dat niet behoort tot de weg in de zin van art. 6:174 BW en dat gevaar schept voor personen of zaken, geen gebrek van de weg is als bedoeld in dit artikel.181 Het is waarschijnlijk dat als 6:174 BW wel van toepassing was geweest, de uitkomst

niet anders zou zijn geweest ten opzichte van een toetsing van art. 6:162 BW.182

In een ander, relatief recent arrest, verfijnt de Hoge Raad de rechtsregel uit het Wilnis arrest dat er bij aansprakelijkheid van de overheid betekenis toekomt aan beleidsvrijheid en

financiële middelen.183 In deze zaak had de gemeente zich hierop beroepen. Het aangesproken

overheidslichaam kan niet enkel stellen dat de financiële middelen ontoereikend waren om de vereiste maatregelen te treffen om de gebrekkigheid van het opstal op te heffen. Dat is

onvoldoende. Dit verweer moet voldoende onderbouwd worden aangezien het feiten en omstandigheden zijn die in zijn domein liggen.184

Kortom, of het Wilnis arrest nu geheel onverwachte uitkomsten had of niet, duidelijk is dat het Wilnis arrest een stempel heeft gedrukt op de toepassing van art. 6:174 BW, ook in verhouding tot art. 6:162 BW. Het lijkt erop dat de lagere rechtspraak het onderscheid tussen afdeling 6.3.1. en 6.3.2. laat vervallen en dat de toetsing van art. 6:174 BW en 6:162 BW feitelijk op hetzelfde neerkomen. Overigens is er ook geen verschil als het gebrek bekend is. Conclusie: antwoord op de hoofdvraag

Het doel van deze scriptie is om, aan de hand van jurisprudentie en literatuuronderzoek, uiteen te zetten hoe de rechtspraak van de Hoge Raad zich ontwikkeld heeft op het gebied van risicoaansprakelijkheid; of er een terughoudende trend is waar te nemen. De hoofdvraag van

180 HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283.

181 HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283, r.o. 3.5.4. 182 Oldenhuis & Kolder, WPNR 2017/7133, §5.

183 HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831.

deze bijdrage is of er sprake is van een omslagpunt in de rechtspraak van de Hoge Raad over risicoaansprakelijkheid. Na een korte samenvatting geef ik een antwoord op deze hoofdvraag. In hoofdstuk 1 is, voor het begrip en de volledigheid, antwoord gegeven op de deelvraag wat risicoaansprakelijkheid precies inhoudt en voor wie deze geldt. Ook is het verschil tussen de schuld- en de risicoaansprakelijkheid uitgelegd en de beginselen die aan de speciale regeling van risicoaansprakelijkheid ten grondslag liggen. Het grote verschil tussen schuld- en

risicoaansprakelijkheid is dat bij schuldaansprakelijkheid iemand enig verwijt kan worden gemaakt van de schade, die ontstaan is door zijn of haar handelen op grond van art. 6:162 BW. Bij een risicoaansprakelijkheid echter is iemand aansprakelijk puur en alleen omdat een ander, of iets anders, waarvoor hij of zij verantwoordelijk is, die schade heeft veroorzaakt. De aangesprokene kan geen verwijt worden gemaakt, is toch aansprakelijk. Dit kan omdat de aangesprokene een bepaalde hoedanigheid of rol heeft die maakt dat deze aansprakelijk is voor het gedrag van de ander.

In hoofdstuk 2 is antwoord gegeven op de deelvraag wat de context is waarbinnen de Hoge Raad te werk gaat binnen het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Dit antwoord geeft een kort overzicht hoe het aansprakelijkheidsrecht zich ontwikkelt. Dit ontwikkelt zich namelijk niet alleen door de rechtspraak van de Hoge Raad. Een aantal opvattingen zijn daarbij achtereenvolgens van belang: de politieke tendens met betrekking tot het

aansprakelijkheidsrecht, de immateriële behoeften die bijdragen aan het nut van het aansprakelijkheidsrecht, het feit dat de Hoge Raad alleen over het cassatiemiddel kan oordelen en de invloed van de in 2012 in werking getreden Wet versterking

cassatierechtspraak.

Het gaat te ver om al deze ontwikkelingen nog een keer te bespreken in deze conclusie, maar duidelijk is dat deze ontwikkelingen van invloed zijn op de ontwikkeling van het

aansprakelijkheidsrecht. Hierdoor staat de Hoge Raad voor zowel praktijk als wetenschap in het middelpunt van de belangstelling: dat wil zeggen de manier waarop hij de invulling geeft aan het aansprakelijkheidsrecht.

In hoofdstuk 3 is per risicoaansprakelijkheid, aan de hand van literatuur en

jurisprudentieonderzoek, besproken of er daadwerkelijk sprake is van een terughoudende trend in het aannemen van risicoaansprakelijkheid. Daarin zijn de categorieën besproken die Hartlief en Spier ook hebben behandeld in hun artikelen. Allereerst kwam de

de werkgeversaansprakelijkheid voor schade door werknemers veroorzaakt aan derden, art. 6:170 BW. Voor dit soort fouten van de werknemer is de werkgever snel aansprakelijk. Dit komt omdat het vereiste ‘functioneel verband’ steeds ruim werd en wordt uitgelegd in de jurisprudentie. Kortom, daar is geen terughoudende trend of omslagpunt te signaleren. Hoewel dit strikt genomen geen risicoaansprakelijkheid is, is vervolgens de

werkgeversaansprakelijkheid voor arbeidsongevallen besproken. De grondslagen hiervoor zijn art. 7:658 BW en 7:611 BW. Eerst heb ik de oorzaken die ervoor zorgden dat de werknemer steeds verdergaand beschermd werd achterhaald, waardoor de

werkgeversaansprakelijkheid zoals gezegd beschouwd werd als pseudo-

risicoaansprakelijkheid. Daarna is besproken of, de in de literatuur waargenomen

koerswijziging met betrekking tot de werkgeversaansprakelijkheid ex art. 7:658 BW, wel aanwezig is. Deze waargenomen koerswijziging had betrekking op een aantal arresten van de Hoge Raad die kort na elkaar gewezen zijn, waarin de hij geen aansprakelijkheid van de werkgever aan heeft genomen. Deze heb ik uitgebreid geanalyseerd, ook ten opzichte van latere rechtspraak. Daaruit blijkt dat de Hoge Raad alleen terughoudend is in het aannemen van aansprakelijkheid als het gaat om kleine huis-, tuin-, en keuken ongelukjes, oftewel ongelukken die iedereen kunnen overkomen. Een waarschuwing voor algemeen bekende gevaren is niet nodig. Er wordt meer nadruk gelegd op de eigen verantwoordelijkheid van de werknemer in dit soort situaties. Daarom zou er niet zozeer gesproken moeten worden over een daadwerkelijke terughoudende trend, maar eerder van een afbakening van de grenzen van art. 7:658 BW. Als er echter wel preventieve maatregelen door de werkgever hadden kunnen worden getroffen om eventuele schade te voorkomen, dan rust er op de werkgever een verdergaande zorgplicht. Bij de beoordeling daarvan sluit de Hoge Raad aan bij de

Kelderluik-criteria. In dat verband moet het belang van het voldoende onderbouwen van de feiten niet onderschat worden door werkgevers. Op basis daarvan wordt immers door de feitenrechter vastgesteld of er sprake was van geschonden zorgplicht.

Uit de jurisprudentie en literatuur met betrekking tot art. 7:611 BW is er echter wel een omslagpunt waar te nemen. In 2008 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat er op de werkgever een plicht rust om te zorgen voor een behoorlijke verzekering in het geval van

verkeersongevallen tijdens het werk. Om te voorkomen dat deze plicht steeds verder zou gaan uitbreiden heeft de Hoge Raad in 2011 in twee arresten duidelijk gemaakt dat dit een taak voor de wetgever is. Verdere uitbreiding van de verzekeringsplicht is aldus niet mogelijk. Dit wijst op een duidelijk omslagpunt in de rechtspraak: waar de Hoge Raad eerst nog een steeds

verdergaande verzekeringsplicht aannam, geeft hij nu heel duidelijk aan dat de grens is bereikt en een uitbreiding van de verzekeringsplicht een taak voor de wetgever is.

Daarna heb ik in de context van werkgeversaansprakelijkheid in geval van beroepsziekten de jurisprudentie over de omkeringsregel behandeld. In 2013 heeft de Hoge Raad een grote relativering aangebracht ten opzichte van de regel zoals deze ooit geformuleerd is in de jurisprudentie. In de arresten van 2013 stelde de Hoge Raad dat deze regel niet van toepassing is als het verband tussen de gezondheidsschade en de werkomstandigheden te onbepaald of te onzeker is. Indien de werkgever een gemotiveerd verweer voert dat twijfel zaait over de oorzaak kan de rechter niet zonder meer de omkeringsregel toepassen. De werknemer zal meerdere specifieke deskundigen rapporten moeten inbrengen ter onderbouwing van het causaal verband. Daarom zal de omkeringsregel minder snel van toepassing zijn. Dit wil echter niet zeggen dat er ook sprake is van de, in de literatuur betoogde, terughoudendheid. Deze rechtsregels zijn eerder een aanwijzing dat de Hoge Raad een eerdere, te algemeen geformuleerde rechtsregel, aanscherpt en verduidelijkt. Het laatst genoemde geval is aan de orde. In wezen is alleen de eerdere algemeen geformuleerde omkeringsregel verder

genuanceerd. De Hoge Raad is in dat opzicht voorzichtiger in de manier van formuleren, maar van een echte trendbreuk of omslagpunt lijkt geen sprake te zijn.

Vervolgens is de jurisprudentie over de proportionele aansprakelijkheid geanalyseerd. Het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid is aanvaard in het Nefalit/Keramus arrest. Als er sprake is van causaliteitsonzekerheid kunnen de lasten daarvan worden verdeeld over de eiser en gedaagde. Met behulp van een deskundige wordt door de rechter een percentage vastgesteld hoe groot het deel van de schade is dat moet worden vergoed. In het

Fortis/Bourgogne arrest voegt de Hoge Raad daaraan toe dat dit leerstuk terughoudend moet worden toegepast, omdat partijen mogelijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor schade die zij niet hebben veroorzaakt. Bij toepassing van dit leerstuk geldt een zware motiveringsplicht voor de rechter. In de lagere rechtspraak is dit ook terug te zien. Wederom is deze rechtspraak te zien dat de Hoge Raad laat merken dat hij eigenlijk iets anders bedoelde dan door de praktijk en literatuur gedacht werd: er worden duidelijke voorwaarden

geformuleerd wanneer het leerstuk mag worden toepast. De eerdere, algemene rechtsregel is genuanceerd en verduidelijkt. Dit kan leiden tot een meer terughoudende toepassing van het leerstuk, maar van echt een inhoudelijk omslagpunt in de rechtspraak is geen sprake.

Als laatste is de aansprakelijkheid voor gebrekkig opstal ex art. 6:174 BW behandeld. Daartoe is eerst uitgelegd voor wie deze aansprakelijkheid geldt. Daarna is uitgelegd dat het begrip ‘gebrek’ ruim wordt uitgelegd. Vervolgens is het Wilnis arrest uitgebreid besproken, omdat

dit arrest in de literatuur wordt gezien als richtinggevend arrest met betrekking tot de

toepassing van art. 6:174 BW. Over dit arrest zijn er uit de literatuur 3 signalen te abstraheren die volgens de auteurs de reikwijdte van art. 6:174 BW bepalen:

(1) de lijn tussen schuld- en risicoaansprakelijkheid vervaagt;

(2) ingeval aansprakelijkheid op de overheid rust, wordt minder snel aansprakelijkheid aangenomen omdat er dan in vergaande mate rekening wordt gehouden met de beleidsvrijheid en financiële middelen van de overheid;

(3) de ‘tenzij-clausule’ heeft geen functie meer nu bij de toepassing van art. 6:174 BW de Kelderluikfactoren en art. 6:162 BW een rol spelen.

Deze drie signalen zijn uitgebreid besproken in deze bijdrage; of deze terecht zijn en of ze onverwacht kwamen. Al deze drie signalen wijzen immers op een vermeende terughoudende toepassing van art. 6:174 BW. Het gaat te ver om in deze conclusie de bevindingen nog een keer te bespreken, maar gelet op de literatuur, rechtspraak en wetsgeschiedenis kloppen deze signalen inderdaad. Zij kwamen echter niet onverwachts. De Hoge Raad heeft zijn oordeel in het Wilnis arrest immers in vergaande mate gebaseerd op de wetsgeschiedenis. Ook de tekst van art. 6:174 BW en eerdere jurisprudentie over de wegbeheerdersaansprakelijkheid wezen al op de beperkte reikwijdte van art. 6:174 BW. Desalniettemin is het wel ingrijpend geweest voor de latere en lagere rechtspraak dat de Hoge Raad in de risicoaansprakelijkheid in wezen een schuldaansprakelijkheid heeft veranderd. Er is dus wel degelijk sprake van een nieuwe toepassing van art. 6:174 BW, maar dit is niet te beschouwen als ‘nieuwe trend’.

Concluderend kan worden gesteld dat de Hoge Raad zeker niet op alle terreinen van de risicoaansprakelijkheid even terughoudend is. Eigenlijk alleen bij de toepassing van art. 7:611 BW lijkt een omslagpunt in de rechtspraak waarneembaar te zijn. Bij de overige categorieën niet. Desalniettemin heeft de Hoge Raad in de loop van de jaren in de rechtspraak zijn best gedaan om die overige leerstukken zo duidelijk en genuanceerd mogelijk weer te geven. De Hoge Raad is voorzichtiger geworden met het formuleren van te algemene rechtsregels. Er wordt nu geprobeerd om de rechtsregels zo feitelijk en precies mogelijk op te schrijven. Dit geeft aan dat de Hoge Raad zich wel degelijk bewust is van de risico’s van het uitdijend aansprakelijkheidsrecht.

Literatuurlijst

Boeken

Bauw 2015

E. Bauw, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor zaken (deel B47), Deventer: Kluwer 2015.

Giesen & Tjong Tjin Tai 2008

I. Giesen & T.F.E. Tjong Tjin Tai, Proportionele tendensen in het verbintenissenrecht. Een

rechtsgeleerde dialoog, Deventer: Kluwer 2008.

Spier, Hartlief, Keirse, Van Maanen, Lindenbergh & Vriesendorp 2015

J. Spier, T. Hartlief, A.L.M. Keirse, G.E. Van Maanen, S.D. Lindenbergh, R.D. Vriesendorp,

Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, (studiereeks burgerlijk recht: 5), Deventer:

Kluwer 2015.

A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het

Nederlands Burgerlijk Recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel IV. De verbintenis uit de wet,

Deventer: Wolters Kluwer 2015. Hartlief 1996

T. Hartlief, ‘De aansprakelijkheid voor zaken’, in: Onrechtmatige daad BW-krant, Jaarboek

1996, Arnhem: Gouda Quint 1996, p. 201 e.v.