• No results found

VAN DE RECHTSPLEGING IN STRAFZAKEN

In document Reglement op het rechtswezen (pagina 126-200)

TITEL I.

Van de rechtspleging in strafzaken voor de Regen tschapsgerechten.

LR.

Art. 322. De Regentschapsgerechten houden ten min- 93, 109.

ste éénmaal 's weeks op eene i vastgestelden dag ter hoofdplaats van het Regentschap zitting tot afdoening der overtredingszaken, waarvan de kennisname hun bij het eerste hoofdstuk is opgedragen. (R.O. 77 v., 81 v., 88; I.R. 108.)

I.R.

Art. 323. De Regent doet, zoodra hij de klacht of 96,114.

de bij het tweede lid van art. 316 vermelde uitnoodi-ging heeft ontvangen, den beklaagde en de getuigen op-roepen tegen eenen door hem te bepalen rechtsdag. (I.R.

84, 97 v,'107, 115 v., 117, 332, 398, 410, 431; R.O.

80, 83, 85.)

I.R.

Art. 324. Ten dage dienende hoort de Regent den be- 96,114.

klaagde, zoo hij verschenen is, en de getuigen over het aan den eerstgenoemde ten laste gelegde feit en over alle omstandigheden, die tot zijn bezwaar of te zijner ontlasting kunnen strekken. (I.R. 84, 97 v., 107, 115 v., 117, 332, 398, 410, 431; R.O. 80, 83, 85.)

I.R.

Art. 325. Wanneer de beklaagde schuldig wordt be- 96,115, vonden aan het hem ten laste gelegde feit, wordt hij 116,

veroordeeld tot de daartegen bedreigde straf. 117.

Wanneer de schuld niet is bewezen, wordt de be-klaagde vrijgesproken van de tegen hem ingebrachte klacht.

Wanneer het bewezen feit niet volgens wettelijke vóór-schriften strafbaar is, wordt de beklaagde ontslagen van alle rechtsvervolging.

Bij veroordeeling tot eene geldboete wordt bij het vonnis de gevangenisstraf, niet te boven gaande den tijd van zes dagen, welke de veroordeelde ingeval van niet uitbetaling der opgelegde boete zal ondergaan, bepaald.

De door de Regentschapsgerechten opgelegde boeten komen ten bate van- en worden gestort in 's Lands kas.

(LR. 84, 97 v., 107, 114, 115, 116 v., 117, 332, 398, 410, 431 ; R.O. 80, 83, 85.)

LR.

Art. 326. Bij het hooren der getuigen worden opge- 97,118.

volgd de vóórschriften, gegeven ten opzichte van het hooren van getuigen bij den Landraad. (LR. I l l v., 119, 151, 256; R.O. 82,86; Stbl. 1891 n°. 230; 1901 n°. 306;

1902 n°. 85.)

LR.

Art. 327. Alvorens te beslissen, raadpleegt de Regent 98,118.

de hem als raadslieden toegevoegde hoofden. (LR. 101, 111 v, 119,151,256; R.O. 78,82,86; Stbl. 1895 n°. 230;

1901, n°. 306; 1902, n°. 85.)

Art. 328. Verder zijn de vóórschriften van de artt.

70, 71, 72, 73, 78 en 79 toepasselijk. (Bijlage V.)

TITEL II.

Van de rechtspleging in strafzaken, welke tot de kennisneming behooren van den Magistraat.

(Stbl. 1901, nos. 15, 273.)

Art. 329. In geval van kennisneming in hóóger be-roep van de uitspraken der Regentschapsgerechten in

—112—

strafzaken, wordt de beklaagde door den Inlandschen Officier van Justitie, indien een zoodanig ambtenaar ter plaatse is gevestigd, en anders door eenen anderen In-landschen beambte op last van den Magistraat te.gen eenen door dezen te bepalen rechtsdag opgeroepen, be-nevens de getuigen, indien het nóódig is, dat deze we-der worden gehoord. Er kunnen ook nieuwe getuigen worden opgeroepen.

Art. 330. De in het vóórgaand artikel bedoelde za-ken worden door den Inlandschen Officier van Justitie, indien een zoodanig ambtenaar ter plaatse gevestigd is, en anders door den Magistraat zelven ingeschreven op het register, vermeld in art. 334.

Behalve de aldaar opgegeven vereischten dier inschrij-ving wordt ook nog gevorderd de opname van den in-houd van het in eersten aanleg gewezen vonnis.

Art. 331. Bij de berechting der zaken in hóóger be-roep volgt de Magistraat de vóórschriften van de artt.

335, 336 en 337.

Art. 332. De Magistraat doet het Regentschapsgerecht, dat in eersten aanleg heeft recht gesproken, binnen acht dagen na de uitspraak kennis dragen van het in hóóger beroep gewezen vonnis.

De vóórschriften van de artt. 325, 326 en 328 zijn ook in hóóger beroep toepasselijk.

Art. 333. Tot het behandelen en afdoen der zaken van overtreding, bedoeld bij art. 10 n». 2, houden de Magistraten, zooveel mogelijk, ten minste éénmaal 's weeks, zitting. (I.R. 84, 89; R.O. 95, 110.)

Bij de behandeling en afdoening dezer zaken worden de vóórschriften opgevolgd, vermeld in de volgende ar-tikelen.

Art. 334. De zaken worden vooraf door den Inland-schen Officier van Justitie of wanneer een zoodanig ambtenaar niet ter plaatse gevestigd is, door den recht-sprekenden ambtenaar zelven ingeschreven opeen register.

Deze inschrijving moet behelzen :

a. de opgave van den naam, den ouderdom (zoo na mogelijk), het beroep en de woon- of verblijfplaats van den beklaagde;

b. de vermelding der ten laste gelegde overtreding, met opgave van het daardoor overschreden vóór-schrift;

c. de namen, het beroep en de woonplaats der voor-lóópig gehoorde getuigen ;

d. den korten inhoud van hunne verklaringen. (LR. 84, 368, 370; R.O. 110.)

I.R.

Art. 335. Ten dage dienende, wordt de zaak volgen- 370.

derwijze berecht:

a de Magistraat houdt den beklaagde, na hem zijnen naam, ouderdom, beroep en woon- of verblijfplaats te hebben afgevraagd, de tegen hem ingebrachte beschuldiging vóór en verhoort hem;

b. hij houdt hem de schriftelijke bewijsstukken en stukken van overtuiging vóór, zoo die er zijn;

c. hij doet de getuigen, die hij nóódig acht te hooren, en die, welke door den beklaagde worden voorge-bracht, achtereenvolgens binnen staan en verhoort hen, daarbij' in acht nemende de vóórschriften, ge-geven ten aanzien van het hooren van getuigen bij den Landraad;

d. de Inlandsche Officier van Justitie, indien een zoo-danige ter plaatse gevestigd is, en de in art. 11 bedoelde hoofden zeggen hun gevoelen omtrent de schuld en de op te leggen straf;

e. de beklaagde wordt in zijne verdediging gehoord ; ƒ. de Magistraat doet uitspraak.

Indien de beklaagde, hoewel behoorlijk opgeroepen en niet wettig verhinderd, niet verschenen is, wordt toch met de berechting der zaak voortgegaan. (LR. 84, 97,

118, 368 v., 410;' R.O. 110 v.; P.I. 1 v.; S.L 5.)

LR.

Art. 336. Op het register wordt vermeld, of de in 370.

het vorige artikel vermelde vormen zijn opgevolgd, en

8 CELEBES-REGLEMENT.

— 114—

in het kort aanteekening gehouden, zoowel van de ver-klaringen der beklaagden en der getuigen, als van al hetgeen belangrijks bij de behandeling der zaak is vóór-gevallen.

Deze aanteekeningen worden gehouden door den Ma-gistraat zelven of, op diens last, door den Inlandschen Officier van Justitie. (I.R. 84, 97, 118, 368 v., 410;

R.O. 110 v.; RI. 1 v.; S.I. 5.)

Art. 337. De rechtsprekende ambtenaar stelt zijne beslissing eigenhandig op het register; het wordt onder-teekend door hem en door den Inlandschen Officier van Justitie en de in art. 12 bedoelde hoofden. (I.R. 84,97,

118, 368 v., 410; R.O. 110 v.; P.I. 1 v.; S.I. 5.)j Art. 338. De uitspraken worden dadelijk ten uitvoer gelegd.

Art. 339. Opgelegde geldboeten moeten worden vol-daan binnen acht dagen na aanzegging ter terechtzitting of, indien de veroordeelde niet bij de uitspraak tegen-woordig is geweest, na aanmaning.

Bij niet voldoening worden, na het verstrijken van dien termijn, de geldboeten vervangen door de straf van tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon gedurende ten hoogste één maand, met dien verstande, dat voor elk bedrag van ƒ 25 of daar-beneden de duur der straf nooit langer mag zijn dan acht dagen.

Ten aanzien van overtreders, wier maatschappelijk standpunt of lichaamstoestand het opleggen van tenar-beidstelling aan de publieke werken voor den kost zon-der loon onraadzaam maakt, kan de geldboete door ge-vangenisstraf worden vervangen, welke in geen geval den tijd van acht dagen mag te boven gaan.

De tijd van duur en de aard der straf worden bij de uitspraak, houdende veroordeeling tot geldboete, bepaald.

Indien tegen de overtreding alternatief geldboete of gevangenis, dan wel tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon"is bedreigd, mag

de duur van de straf, die de geldboete bij niet voldoe-ning zal vervangen, nooit hooger zijn, dan die van de bedreigde gevangenis of tenarbeidstelling. (I.R. 222, 329;

R.O. 110; P.I. 1; Stbl. 1874 n°. 251.)

Art. 340. De Magistraten zenden maandelijks uit het bij art. 334 bedoeld register aan den Raad van Justitie te Makasser een extract betreffende de gedurende de af-geloopen maand behandelde zaken.

R.O.

Art. 341. De Raad van Justitie is bevoegd om op de 111.

behandeling der zaken zoodanige bemerkingen aan den betrokken ambtenaar te maken, als hij nuttig en nóódig oordeelt.

Deze bemerkingen kunnen echter niet leiden tot wij-ziging van de gedane uitspraak.

Van zijne bemerkingen houdt de Raad aanteekening op het hem toegezonden extract; de betrokken ambte-naar maakt daarvan melding in het register. (Bijlage V.)

Het Hoog-Qerechtshof is bevoegd zich ten allen tijde deze registers of de extracten daarvan te doen vóór-leggen. (R.R. 102; I.R. 84, 88, 370; Bijlage V.)

TITEL III.

Van de rechtspleging in zaken van misdrijf, welke bchooren tot de kennisneming van den Landraad.

AFDEELING I.

Van de verwijzing naar de terechtzitting.

(Stbl. 1900 n". 332 VII 3°.; Stbl. 1898 nos. 66, 67;

1902 n". 326; 1904 nos. 292, 293.)

I.R.

Art. 342. De verwijzing naar den Landraad geschiedt 240fl.

door den president.

Hij neemt daartoe den inhoud der hem ingevolge artikel 315 toegezonden stukken onmiddellijk na de ontvangst in nauwgezette overweging. (I.R. 82; Stbl. 1885 n°. 81.)

—116—

Art. 343. Wanneer de president oordeelt dat het feit 240b niet behoort tot de kennisneming van de rechtbank,

waarvan hij voorzitter is, maar van den Magistraat of van het Regentschapsgerecht, verwijst hij de zaak bij gemo-tiveerde beschikking naar den door hem bevoegd ge-oordeelden rechter en gelast daarbij de onmiddellijke in vrijheid stelling van den verdachte, zoo deze zich in voorlóópige hechtenis bevindt en hij niet om andere redenen daarin behoort te blijven.

(2)- De volgens de vorige alinea genomen beschikkingen worden door den president met de hem toegezon-den stukken gezontoegezon-den aan toegezon-den Magistraat, die in toegezon-den zin van artikel 316 voor de verdere afdoening

zorg-draagt. 8

(3). De aangewezen rechter is verplicht aan de beslis-sing van den president gevolg te geven.

0). De president van den Landraad zendt een afschrift der genomen beschikking binnen vijf dagen aan den Raad van Justitie te Makasser. (I.R. 84; Stbl 1885 n». 81.)

I R Art. 344. Wanneer de president oordeelt dat het feit 240c niet behoort tot de kennisneming der rechtbank,

waar-van hij voorzitter is, maar tot die waar-van eenen anderen Landraad of daarmede gelijkstandige rechtbank, van eene Europeesche rechtbank of Europeeschen rechter dan wel van een militairen rechter in of buiten het ge-west, zendt hij de stukken bij gemotiveerde beschikking, in het eerste geval aan den voorzitter der Inlandsche rechtbank, in het in de tweede plaats genoemde geval aan het Openbaar Ministerie bij de Europeesche recht-bank, die hij bevoegd acht, en in het laatstgenoemde geval aan den commandeerenden Officier van het Gar-nizoen, waartoe de verdachte laatstelijk behoorde. (Stbl 1904 w. 294; Stbl. 1885 n». 81; C. 347, 7e. alinea.)

Art. 345. Wanneer de president bevindt dat het feit 240d. 1 R behoort tot de kennisneming der door hem vóórgezeten

rechtbank, beoordeelt hij of er nog feiten en omstan-digheden zijn, die vóór de verwijzing naar de terecht-zitting nader behooren te worden onderzocht.

(2). Wanneer hij van meening is dat nog getuigenver-hooren, gerechtelijke plaatsopnemingen of andere daden van voorlóópig onderzoek behooren plaats te hebben, wendt hij zich daarvoor schriftelijk tot den betrokken ambtenaar, onder opgave der punten, die hij nog on-derzocht wenscht te hebben. (Stbl. 1898 n°. 66; C 347, 2e. alinea.)

(3). Deze ambtenaar is verplicht dat onderzoek ten spoe-digste te verrichten of te doen verrichten en de daar-van opgemaakte processen-verbaal onmiddellijk aan den president toe te zenden. Is het voor dat onderzoek nóódig dat inzending van authentieke acten of regis-ters door openbare bewaarders geschiedt, dan wordt gehandeld overeenkomstig artikel 297a. (I.R. 78o; Stbl 1900 n°. 243; Stbl. 1901 if. 480 Vlh.; C. 347, 3e alinea.)

(4). De bepalingen van dit artikel gelden ook met be-trekking tot den voorzitter der Inlandsche rechtbank, aan wien de stukken zijn toegezonden, hetzij krachtens artikel 344 of krachtens het daarmede overeenkomend vóórschrift van een der Reglementen tot regeling van het rechtswezen in de andere bezittingen buiten°/övö en Madoera, of krachtens artikel 240' c. van het In-landsen Reglement, hetzij door een Europeeschen rech-ter, uitgezonderd hetgeval, geregeld bij alinea 6 juncto alinea 8 van artikel 347, hetzij door een militairen rechter. (Stbl. 1904 n°. 294; I.R. 240 c, 240 ƒ, alinea's 6 en 8; Stbl. 1885 n°. 81.)

Art. 346. Zoodra de president van oordeel is, dat geen nader onderzoek wordt vereischt, of dat het on-derzoek, bedoeld in het vóórgaand artikel, als beëindigd kan worden beschouwd, beslist hij bij eene met rede-nen omkleede beschikking, met inachtneming der vol-gende regelen.

—118—

(2). Wanneer hij oordeelt, dat uit het onderzoek is ge-bleken, dat het feit nóch als misdrijf, noch als overtreding is aan te merken, of dat geen voldoende redenen be-staan tot verdere vervolging, geeft hij daarvan bij zijne beschikking de verklaring', met last tot onmiddellijke in vrijheid stelling van den verdachte, zoo deze zich in voorlóópige hechtenis bevindt en hij niet om andere redenen daarin behoort te blijven. (Stbl. 1885 nu. 81.) (3). Wanneer hij oordeelt, dat er genoegzame termen tot verdere vervolging van den verdachte terzake van misdrijf of overtreding bestaan, gelast hij de terecht stelling voor den Landraad, met vermelding in zijne beschikking van de ten laste gelegde feiten, den tijd waarop-, en de plaats waar zij gepleegd zijn, en alle omstandigheden welke tot verlichting of verzwaring der schuld van den verdachte kunnen bijdragen, onder aanhaling der wetsbepaling, waarbij de feiten strafbaar verklaard zijn: alles op straffe van nietigheid. Hij be-veelt mede dat de in artikel 297« vermelde authen-tieke stukken en registers tegen ontvangstbewijs bij hem worden overgebracht. (Stbl. 1901 n°.480 VI i; LR.

78Ö; Stbl. 1885 n°. 81.)

(4). Bij deze beschikking bepaalt de president den dag der terechtzitting en gelast hij den Inlandschen Officier van Justitie om tegen dien dag de getuigen door tus-schenkomst der in de Ille afdeeling van den Icn titel van het derde hoofdstuk van dit Reglement bedoelde hoofden te doen oproepen en den verdachte, wiens naam, beroep en woon- of verblijfplaats moeten ver-meld worden of bij onbekendheid van een en ander zoo nauwkeurig mogelijk moeten worden aangeduid, met den inhoud dezer beschikking in kennis te stellen — indien hij zich op vrije voeten bevindt, mede door tusschenkomst van de evengemelde hoofden — met aan-zegging om op den bepaalden dag ter terechtzitting te ver • schijnen. Aan den Inlandschen Officier van Justitie wordt daartoe door den griffier van den Landraad eene

ver-taling van de beschikking afgegeven, zoo mogelijk in de landstaal van den verdachte, zoo deze tot de iri-heemsche bevolking van Nederlandsch-Indië behoort, anders in de Maleische taal. (Stbl. 1885 n°. 81.)

(=). De in de vóórgaande alinea bedoelde tusschen-komst der hoofden wordt vervangen: ten aanzien van verdachten en getuigen, tot de met Inlanders gelijk-gestelde bevolking behoorende, voorzooverre zij on-der de leiding hunner eigen hoofden staan, door

tus-schenkomst van de betrokken hoofden der Vreemde Oosterlingen of hunne wijkmeesters en ten aanzien van

Europeesche of met deze gelijkgestelde getuigen, dooi-de tusschenkomst van dooi-de betrokken Hoofdooi-den van plaat-selijk bestuur. (Stbl. 1885 n». 81.)

(")• Wanneer bij de verwijzing niet dadelijk de dag der terechtzitting kan bepaald worden, wordt de reden hiervan in de acte van verwijzing vermeld en wordt de dag der terechtzitting bij eene latere, afzonderlijke acte bepaald. (Stbl. 1885 n°. 81.)

(7). Bij het bepalen van den dag der terechtzitting slaat de president acht op den tijd, die tot het opkomen van de getuigen en van den verdachte, indien deze niet in hechtenis is, wordt vereischt, en stelt hij tevens den termijn vast, die moet verloopen tusschen het tijdstip, waarop de verdachte met den inhoud der beschikking-in kennis gesteld is en den dag der terechtzittbeschikking-ing. (Stbl.

1885 n°. 81.)

(8). Zoodra de vóórgeschreven oproepingen van ge-tuigen en kennisgevingen aan verdachten hebben plaats gehad, wordt daarvan aan den president van den Landraad een schriftelijk bewijs toegezonden. (Stbl.

1885 no. 81.)

(Ü). Indien de beklaagde zich in hechtenis bevindt en de verwijzing geschiedt terzake van een feit. dat bij opvolging van artikel 301 geene voorlóópige hechtenis ten gevolge kan hebben, gelast de president bij de verwijzing zijne onmiddellijke invrijheidstelling, ten

— 120—

ware hij om andere redenen in hechtenis behoort te blijven. (I.R. 83.)

(,0). Indien de 'beklaagde op vrije voeten is gelaten, doch door den president naar de terechtzitting wordt verwezen ter zake van een feit als bedoeld bij alinea 1 van artikel 301, gelast de president zijne onmiddellijke in hechtenisstelling. (I.R. 83.)

("). Indien verschillende, den president ongeveer ge-lijktijdig toegezonden stukken van voorlóópig onder-zoek betrekking hebben, hetzij op feiten, door denzelf-den persoon begaan, en het belang van het onder-zoek zich niet tegen de voeging verzet, hetzij op samenhangende feiten, hetzij op niet samenhangende leiten, waartusschen echter verband bestaat en welker voeging in het belang van het onderzoek is, wordt voor deze alle de terechtstelling bij één beschikking bevolen.

O2). Strafbare feiten worden geacht samenhangend te zijn. wanneer zij gepleegd zijn :

1". door meer dan één persoon vereenigd en ge-lijktijdig;

2". door meer dan één persoon op onderscheidene tijden of plaatsen, doch tengevolge van eene door hen vóóraf gemaakte afspraak;

3". met het oogmerk om zich de middelen te ver-schaffen tot het plegen van een ander strafbaar feit, of de uitvoering daarvan te bevorderen of tot stand te brengen, of wel om zich tegen de straf voor een ander strafbaar feit te beveiligen.

O3)- Indien de stukken van hetzelfde voorlóópig onder-zoek strafbare feiten betreffen, door twee of meer per-sonen gepleegd, doch niet vallende in de bepalingen der elfde alinea van dit artikel, beveelt de president' de terechtstelling der verdachten bij zooveel afzonderlijke beschikkingen ais nóódig blijkt te zijn.

('")• Indien de stukken van hetzelfde voorlóópig on-derzoek betrekking hebben op twee of meer verdachten

en de president de terechtstelling voor den Landraad van sommigen wèl, doch van anderen niet gelast, wordt overeenkomstig de 6e alinea de bepaling van den rechts-dag uitgesteld tot na de ontvangst der beslissing van den Raad van Justitie te Makasser, bedoeld bij artikel 347, alinea's 5, 6 en 9. (LR. 240 ƒ.)

Art. 347. Van zijn krachtens artikel 346 alinea 2 genomen beschikkingen zendt de president, onder bij-voeging van den stukken van het voorlóópig onderzoek binnen vijf dagen een afschrift aan den Raad van Jus-titie te Makasser. (LR. 2406.; Stbl. 1901 nos. 124, 269.)

C). Wanneer de Raad van Justitie van meening is, dat, alvorens ontrent deze beschikkingen te beslissen, nog' getuigenverhooren, gerechtelijke plaatsopnemingen of an-dere daden van voorlóópig onderzoek behooren plaats te hebben, wendt hij zich daarvoor schriftelijk tot den betrokken ambtenaar, onder opgave der punten, die hij nog onderzocht wenscht te hebben. (Stbl. 1885 n° 81 1901 nos. 124, 269; C. 345, 2e alinea.)

(3). Deze ambtenaar is verplicht dat onderzoek ten spoedigste te verrichten of te doen verrichten en de daar-van opgemaakte processen-verbaal onmiddellijk aan den Raad van Justitie toe te zenden. (Stbl. 1885 n" 81-1901 nos. 124, 269; C. 345, 3e alinea.)

(4). Wanneer de Raad van Justitie van oordeel is, dat geen nader onderzoek wordt vereischt, of dat het on-derzoek, bedoeld in de vorige alinea, als beëindigd kan worden beschouwd, beslist hij zoo spoedig mogelijk bij eene met redenen omkleede beschikking. (Stbl. 1885 n°

81; 1901 nos. 124, 269; C. 346, Ie alinea.)

(5). Indien de Raad de beschikking van den presi-dent bekrachtigt, wordt dezen daarvan onmiddellijk schriftelijk kennisgege-ven. (Stbl. 1885 n°. 81; 1901 n«. 124, 269.)

(6). Indien de Raad de beschikking vernietigt en be-slist dat de zaak behoort tot de kennisneming van

—122—

eene Inlandsche rechtbank binnen zijn ressort, gelast hij, met vermelding in zijne beschikking van cle ten laste gelegde feiten overeenkomstig artikel 346, alinea 3, hetzij zonder-, hetzij met bevel tot in hechtenis-neming in de gevallen, waarin preventieve hechtenis is toegelaten, de terechtstelling van den beklaagde voor die rechtbank en zendt hij een afschrift dier beschik-king met de stukken aan den voorzitter der betrokken rechtbank. (LR. 240e, 3e. alinea; Stbl. 1885 n". 81;

Stbl. 1904 n«. 294.)

(7). Indien de Raad beslist dat de zaak behoort tot de kennisneming van een Landraad of daarmede gelijk-standige Inlandsche rechtbank buiten zijn ressort, dan wel van een Europeeschen of militairen rechter, zendt hij de stukkenjnet een afschrift zijner beschikking, in het eerste geval aan den voorzitter der Inlandsche recht-bank, in het tweede geval aan den ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij het betrokken college en in het laatste geval aan den commandeerenden officier van het Garnizoen, waartoe de verdachte laatstelijk behoor-de. (Stbl. 1885 n°. 81; Stbl. 1904 it\ 294; C. 344.)

(8). Na ontvangst der stukken, in de voorlaatste alinea bedoeld, bepaalt de president, met vermelding over-eenkomstig 's Raads beschikking van de feiten, ter-zake waarvan de terechtstelling is bevolen en met

(8). Na ontvangst der stukken, in de voorlaatste alinea bedoeld, bepaalt de president, met vermelding over-eenkomstig 's Raads beschikking van de feiten, ter-zake waarvan de terechtstelling is bevolen en met

In document Reglement op het rechtswezen (pagina 126-200)