• No results found

4. Voordeelverrekening in de lagere rechtspraak

4.5 Rechtbank Oost-Brabant, 19 maart 2015

Een man was op 23 januari 2012 op 36-jarige leeftijd als fietser aangereden door een rechtsafslaande auto, waarbij het letsel had opgelopen aan zijn elleboog. De aansprakelijkheidsverzekeraar van de automobilist, Allsecur, had volledige aansprakelijkheid erkend. De man was vanaf 2000 werkzaam geweest als kaashandelaar, maar had zijn eenmanszaak als gevolg van het letsel moeten sluiten. De man had een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij De Goudse Schadeverzekeringen. Na beëindiging van zijn eenmanszaak ontving hij een maandelijkse uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% tot 100%. De man verzocht de rechtbank, bij wijze van deelgeschil, te verklaren voor recht dat de uitkeringen van de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet als voordeel in de zin van artikel 6:100 BW voor verrekening met de schade, die Allsecur moest vergoeden, in aanmerking kwamen.127 De man baseerde de vordering op de stelling dat de door hem afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering een zuivere sommenverzekering was en daarom niet voor verrekening op grond van artikel 6:100 BW in aanmerking kwam. Hij verwees daarbij naar de volgende relevante gezichtspunten uit het arrest Verhaeg/Jenniskens.128 (1) De arbeidsongeschiktheidsverzekering was door de man zelf afgesloten en betaald met het oog op het risico dat hij vanwege arbeidsongeschiktheid niet meer in zijn levensonderhoud (en dat

124 zie § 3.3

125 Hof Den Bosch 10 maart 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:841, 3.17 126 Rechtbank Oost-Brabant 19 maart 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:1904 127 Rechtbank Oost-Brabant 19 maart 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:1904, r.o. 3.1 128 Rechtbank Oost-Brabant 19 maart 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:1904, r.o. 3.3

van zijn gezin) zou kunnen voorzien. (2) De hoogte van de verzekerde jaarrente was niet gerelateerd aan een bepaald jaarlijks genoten of te genieten inkomen. (3) De hoogte van de uitkering was alleen gerelateerd aan de mate van arbeidsongeschiktheid en aan de verzekerde jaarrente, niet aan de mate van feitelijke inkomstenderving. (4) De aansprakelijkheid van de automobilist was gedekt door verzekering. (5) De schadevergoedingsaanspraak was gebaseerd op schuldaansprakelijkheid van de automobilist. De rechtbank benadrukte dat in de zaak Verhaeg/Jenniskens een werknemer bij een bedrijfsongeval invalide was geraakt en vanwege blijvend functieverlies van zijn arm een eenmalige uitkering had ontvangen van € 45.000,- uit een door de werkgever onverplicht gesloten ongevallenverzekering. De aansprakelijkheidsverzekeraar had die uitkering willen verrekenen met de door de werkgever te vergoeden schade. In die context had de Hoge Raad de gezichtspunten geformuleerd, waarbij een duidelijk onderscheid was gemaakt tussen uitkeringen uit schadeverzekering en uitkeringen uit sommenverzekering. De rechtbank overwoog dat ten aanzien van particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeringen niet in zijn algemeenheid kan worden gezegd of het schadeverzekeringen of sommenverzekeringen zijn, omdat ze verschillende verschijningsvormen en soms een gemengd karakter hebben.129 Het feit dat de verzekering tot doel had periodieke uitkering te verlenen bij derving van inkomen ten gevolge van arbeidsongeschiktheid was een aanwijzing dat er in dit geval sprake was van een schadeverzekering. Het recht op uitkering van de verzekering had echter het karakter van een sommenverzekering omdat het ontstond bij arbeidsongeschiktheid, ongeacht of er daardoor schade werd geleden. De rechtbank benadrukte dat de omvang van de uitkering niet alleen bepaald werd door de mate van arbeidsongeschiktheid, maar dat er ook een relatie werd gelegd tussen de omvang van de uitkering en het feitelijke inkomen voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. In de polisvoorwaarden was daarnaast opgenomen dat indien de man wegens zijn arbeidsongeschiktheid andere uitkeringen zou ontvangen of ondanks zijn arbeidsongeschiktheid inkomsten door uitoefening van een ander beroep inkomsten zou verwerven, deze op de uitkering in mindering zouden worden gebracht. In tegenstelling tot hetgeen door de man was gesteld, namelijk dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering een sommenverzekering was, oordeelde de rechtbank op grond van het bovenstaande dat de verzekering een gemengd karakter had.130 Het beroep van de man op de gezichtspunten uit Verhaeg/Jenniskens ging niet op omdat er geen sprake was van een zuivere sommenverzekering of een zuivere schadeverzekering. De rechtbank concludeerde dat het

129 Rechtbank Oost-Brabant 19 maart 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:1904, r.o. 4.5 130 Rechtbank Oost-Brabant 19 maart 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:1904, r.o. 4.6

arrest Verhaeg/Jenniskens geen sluitend beoordelingskader gaf voor de vraag naar de

redelijkheid van verrekening van uitkeringen uit particuliere

arbeidsongeschiktheidsverzekeringen die deels als een sommenverzekering en deels als een schadeverzekering zijn te beschouwen.131 De rechtbank benadrukte dat haar bij haar beslissing of verrekening redelijk was een ruime beoordelingsvrijheid toekwam, maar dat wel aansluiting gezocht werd bij het eerste, algemene gezichtspunt dat de Hoge Raad in Verhaeg/Jenniskens had geformuleerd, zijnde de voorwaarde dat de verzekeringsuitkeringen ertoe strekken dezelfde schade te vergoeden als die waarvoor degene die wil verrekenen aansprakelijk is.132 De verzekering was gesloten om inkomensderving bij arbeidsongeschiktheid op te vangen. De uitkeringen van De Goudse konden volgens de rechtbank niet anders gezien worden dan als uitkeringen ter gedeeltelijke vergoeding van inkomensschade door arbeidsongeschiktheid. De uitkeringen zagen dus op dezelfde schade als die waarvoor Allsecur aansprakelijk was. De rechtbank oordeelde dat, indien geen verrekening zou mogen plaatsvinden, dit zou betekenen dat de man (een deel van) zijn inkomensschade dubbel vergoed zou krijgen.133 De rechtbank achtte het redelijk bij het vaststellen van de door Allsecur te vergoeden schade de uitkeringen hierop in mindering te brengen, omdat de verzekering belangrijke kenmerken had van een schadeverzekering en de periodieke uitkeringen bedoeld waren ter vergoeding van dezelfde inkomensschade als waarvoor Allsecur aansprakelijk was. De door de man gevorderde verklaring voor recht werd door de rechtbank dus niet toegewezen.134 In dit vonnis gaf de rechtbank dus een eigen

redelijkheidsoordeel omdat het arrest van de Hoge Raad geen sluitend beoordelingskader gaf voor dit specifieke geval. De vraag of sprake was van ‘een zelfde gebeurtenis’ werd ook in dit vonnis in zijn geheel niet behandeld, maar werd impliciet bevestigend beantwoord door meteen over te gaan tot toetsing aan het redelijkheidsvereiste.

131 Rechtbank Oost-Brabant 19 maart 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:1904, r.o. 4.7 132 Rechtbank Oost-Brabant 19 maart 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:1904, r.o. 4.8 133 Rechtbank Oost-Brabant 19 maart 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:1904, r.o. 4.8 134 Rechtbank Oost-Brabant 19 maart 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:1904, r.o. 4.9

5. Conclusie

Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:100 BW bleek dat er nog geen eenduidig antwoord was op de vraag hoe voordeelstoerekening op grond van het artikel in concrete gevallen toegepast moest worden. De wetgever had er daarom voor gekozen op dat gebied de nodige vrijheid te laten aan de rechtspraak. Inmiddels is wel duidelijk dat zowel rechtbanken, gerechtshoven als de Hoge Raad de toetsing aan de elementen van artikel 6:100 BW niet steeds op gelijkluidende wijze uitvoeren. Van de door de redactie van artikel 6:100 BW aan de rechtspraak gelaten vrijheid is wat dat betreft zeker gebruik gemaakt. Helaas heeft dit niet geleid tot een eenduidig antwoord op de vraag hoe voordeelverrekening in concrete gevallen toegepast moet worden. Aan de hand van de jurisprudentie van de Hoge Raad is het niet mogelijk om één ‘stappenplan’ voor de toepassing van voordeelverrekening conform artikel 6:100 BW te formuleren. De verhouding tussen de elementen ‘een zelfde gebeurtenis’ en ‘voor zover redelijk’ blijkt door de instanties per casus anders gewaardeerd te kunnen worden. Na bestudering van jurisprudentie en literatuur moet dus geconcludeerd worden dat er geen concreet en ondubbelzinnig antwoord te geven is op de hoofdvraag van deze scriptie:

Hoe verhouden het causaliteitsvereiste en de redelijkheidstoets van artikel 6:100 BW zich tot elkaar?

Voor wat betreft het vereiste van ‘een zelfde gebeurtenis’ kan in ieder geval geconcludeerd worden dat het voordeel in voldoende causaal verband – in de zin van conditio sine qua non – moet staan met de gebeurtenis die de schade veroorzaakt heeft. In de door de Hoge Raad gewezen arresten kan echter een verandering in de lezing van deze voorwaarde waargenomen worden. In de arresten De Preter/Van Uitert en Paulissen/Staat uit 2000 toetste de Hoge Raad strikt aan het vereiste van ‘een zelfde gebeurtenis’ in de zin van conditio sine qua non verband. Indien geen conditio sine qua non verband bestaat tussen de gebeurtenis die de schade veroorzaakt heeft en de gebeurtenis die het voordeel heeft opgeleverd, dan is er simpelweg geen sprake van ‘een zelfde gebeurtenis’ in de zin van artikel 6:100 BW. In het arrest Vos/TSN uit 2009 werd dit vereiste echter nog verder aangescherpt. De Hoge Raad paste de causaliteitstoets restrictief toe door zich te beperken tot de ‘causa proxima’, de meest dichtstbijzijnde oorzaak. In dat arrest werd het vereiste van ‘een zelfde gebeurtenis’ dus aangescherpt door de eis van conditio sine qua non verband aan te vullen met een causa proxima-eis. In het arrest Van der Heijden/Dexia liet de Hoge Raad die strikte toepassing

echter weer los. De Hoge Raad omschreef het vereiste van ‘een zelfde gebeurtenis’ in dat arrest als het vereiste dat het voordeel en de schade een zodanig verband hebben met de feiten waarop de aansprakelijkheid berust dat het gerechtvaardigd is dat voordeel te verrekenen. De Hoge Raad benadrukte in dit arrest expliciet dat voor de formulering van de causaliteitseis in dit specifieke geval gebruik werd gemaakt van de door de wetgever aan de rechtspraak gelaten vrijheid met betrekking tot voordeelstoerekening. De Hoge Raad had er met het oog op de transparantie goed aan gedaan om in haar arrest kenbaar te maken of er sprake was van een zodanig specifieke casus dat het nodig was een uitzondering te maken op de in beginsel geldende causaliteitseis in de zin van conditio sine qua non verband. Geconcludeerd kan nu enkel worden dat de invulling van de causaliteitseis van het element ‘een zelfde gebeurtenis’, als gevolg van de door de wetgever aan de rechtspraak gelaten vrijheid, deels afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Het vereiste van ‘een zelfde gebeurtenis’ van artikel 6:100 BW laat dus verschillende causaliteitsbenaderingen toe.

De reden voor het toelaten van dat verschil in causaliteitsbenaderingen kan worden gezocht in de aanwezigheid van het criterium ‘voor zover redelijk’. Dit criterium vormt de beperking waardoor de rechter de vrijheid heeft bepaalde voordelen niet in rekening te brengen indien hij dat niet redelijk acht, ook al is aan de eisen van schade, voordeel en causaal verband voldaan. De aanwezigheid van het stevige filter ‘voor zover redelijk’ zou de noodzaak en het nut kunnen wegnemen om al aan de ‘poort van het artikel’ – bij het causaliteitsvereiste – zwaar te selecteren. Uit de parlementaire geschiedenis volgen echter wel gezichtspunten voor de redelijkheidstoets van artikel 6:100 BW. Verrekening zal minder snel redelijk zijn indien een benadeelde geacht kan worden zelf vrijwillig een bepaalde prestatie te hebben verricht waardoor hem bij schade een zeker voordeel toekomt. Hoe meer het voordeel in verband staat met de schade, des te eerder zal verrekening redelijk zijn (bijvoorbeeld in het geval van een door de benadeelde gesloten schadeverzekering). Ook de aard van de aansprakelijkheid – en dan met name de vraag of de aansprakelijkheid op schuld berust – kan van invloed zijn op het redelijkheidsoordeel. Wanneer de schadeveroorzakende gebeurtenis onder de dekking van een door de aansprakelijke gesloten wettelijke aansprakelijkheidsverzekering valt zal verrekening nooit redelijk zijn. Deze gezichtspunten zijn door de Hoge Raad in 2010 in het arrest Verhaeg/Jenniskens verder uitgewerkt voor wat betreft voordeel in de vorm van een verzekeringsuitkering. De verhouding tussen de elementen ‘een zelfde gebeurtenis’ en ‘voor zover redelijk’ is als volgt te omschrijven. Nadat een zelfde gebeurtenis alleen het voordeel eruit gehaald heeft dat er ook zónder de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn, wordt

door voor zover dit redelijk is de tweede selectie verricht: voordeel dat door deze selectie komt, wordt in mindering gebracht op de te vergoeden schade. Allereerst dient vastgesteld te worden of schade en voordeel uit ‘een zelfde gebeurtenis’ voortvloeien. Pas wanneer die vraag bevestigend kan worden beantwoord, kan toetsing aan het redelijkheidsvereiste plaatsvinden. In de praktijk blijkt echter dat de verhouding tussen de causaliteitstoets en de redelijkheidstoets regelmatig niet in overeenstemming met deze theorie wordt toegepast. Zo werd onder andere in het arrest van de Hoge Raad Verhaeg/Jenniskens uit 2010, de uitspraak van het Hof Den Bosch op 14 januari 2014 en het vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant op 19 maart 2015 de vraag of sprake was van ‘een zelfde gebeurtenis’ in zijn geheel niet behandeld en werd meteen toegekomen aan toetsing aan het redelijkheidsvereiste. In de arresten Vos/TSN uit 2009 en Van der Heijden/Dexia uit 2011 werd daarentegen juist het causaliteitsvereiste van conditio sine qua non verband ‘vervormd’, waardoor in de literatuur door sommigen de vraag werd gesteld of de Hoge Raad reeds bij toetsing aan het criterium ‘een zelfde gebeurtenis’ al mee had gewogen of het redelijk was om het voordeel te verrekenen

Hoe moet nu het antwoord luiden op de vraag of het ontstane voordeel in de, in de inleiding besproken, casus die op 8 januari 2014 aan de Rechtbank Den Haag werd voorgelegd voor verrekening in de zin van artikel 6:100 BW in aanmerking kwam? Het voordeel was in dit geval het militaire invaliditeitspensioen dat de man ontving op grond van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorziening militairen, gebaseerd op 50% en later 25% invaliditeit voor het militaire dienstverband. De schade was het fysieke en psychische letsel dat de man had opgelopen als gevolg van het arbeidsongeval. De eerste vraag die beantwoord moet worden is of er sprake was van ‘een zelfde gebeurtenis’ in de zin van artikel 6:100 BW. Indien die vraag bevestigend kan worden beantwoord dient te worden overgegaan tot beantwoording van de vraag of verrekening in dit specifieke geval redelijk zou zijn. Bij toetsing aan het vereiste van ‘een zelfde gebeurtenis’ dient het al dan niet aanwezig zijn van conditio sine qua non verband tussen de gebeurtenis die de schade (het letsel) veroorzaakt heeft en de gebeurtenis die het voordeel (het militaire invaliditeitspensioen) opgeleverd heeft vastgesteld te worden. Mijns inziens was dit verband afwezig. Het ontvangen van het militaire invaliditeitspensioen vloeide voort uit de gebeurtenis dat de man als militair werkzaam was geweest en vastgesteld is dat de man in eerste instantie voor 50% en later voor 25% arbeidsongeschikt was geworden voor het uitoefenen van het militaire dienstverband. De schade vloeide daarentegen voort uit het arbeidsongeval. Er was, in mijn

visie, geen sprake van ‘een zelfde gebeurtenis’ in de zin van artikel 6:100 BW, dus het voordeel kwam niet voor verrekening met de schade in aanmerking en er hoefde niet te worden getoetst aan het redelijkheidsvereiste van het artikel. De Rechtbank Den Haag oordeelde echter anders. Allereerst werd verwezen naar het arrest Verhaeg/Jenniskens, waarin gezichtspunten voor de beoordeling van de redelijkheid van verrekening van verzekeringsuitkeringen werden gegeven. Volgens de rechtbank waren in casu de volgende gezichtspunt relevant.135 Indien er sprake is van letselschade en het gaat om voordeel dat bestaat in een verzekeringsuitkering, kan verrekening in het algemeen aan de orde zijn wanneer de uitkering ertoe strekt dezelfde schade te vergoeden als die waarvoor de partij die zich op de voordeelstoerekening beroept aansprakelijk is. Terughoudendheid dient te worden betracht in gevallen waarin schade is verzekerd die rechtens of in de praktijk niet voor (volledige) vergoeding in aanmerking komt. Indien de uitkering geschiedt ingevolge een schadeverzekering zal verrekening in beginsel op haar plaats zijn, mits voldaan is aan de eis dat het om vergoeding van dezelfde schade gaat. Tussen partijen was niet in geschil dat de uitkering van het ABP als een uitkering krachtens een schadeverzekering diende te worden beschouwd.136 De uitkering uit hoofde van het militair invaliditeitspensioen strekte dus tot vergoeding van inkomensschade ten gevolge van arbeidsongeschiktheid. Achmea was op grond van artikel 7:658 BW juncto artikel 6:95 BW gehouden tot vergoeding van die inkomensschade, waardoor de uitkering strekte tot vergoeding van dezelfde schade als die waarvoor de werkgever aansprakelijk was. De rechtbank was daarom van oordeel dat het militaire invaliditeitspensioen met de schade verrekend mocht worden.137 Opvallend is dat de

rechtbank dus niet de vraag of sprake was van ‘een zelfde gebeurtenis’ beantwoordde, maar meteen overging tot toetsing aan het redelijkheidsvereiste aan de hand van de door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten in het arrest Verhaeg/Jenniskens. Naar mijn mening heeft de rechtbank artikel 6:100 BW hier dus op onjuiste wijze toegepast. De Rechtbank Den Haag spande in deze zaak ‘dogmatisch het paard achter de wagen’.138 Pas indien beantwoording van

de vraag of sprake was van ‘een zelfde gebeurtenis’ in de zin van artikel 6:100 BW bevestigend beantwoord had kunnen worden, had de rechtbank mijns inziens toe kunnen komen aan toepassing van de gezichtspunten uit het Verhaeg/Jenniskens-arrest voor de toetsing aan het redelijkheidsvereiste.

135 Rechtbank Den Haag 8 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:421, r.o. 4.7 136 Rechtbank Den Haag 8 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:421, r.o. 4.8 137 Rechtbank Den Haag 8 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:421, r.o. 4.8 138 Bosch 2014, p. 35

6. Literatuurlijst

Literatuur

Asser/Hartkamp & Sieburgh 2013 (6-II)

A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers handleiding tot de beoefening van het

Nederlands Burgerlijk Recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, geraadpleegd via databank Kluwer Navigator, bijgewerkt tot 03-09-2012.

Bloembergen 2001

A.R. Bloembergen, annotatie bij: HR 29 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7281 (Paulissen/Staat), NJ 2001/105

Bosch 2014

E.W. Bosch, ‘Voordeelverrekening na het Verhaeg/Jenniskens-arrest’, TVP 2014, nummer 2

Broeren 2009

N. Broeren, ‘Voordeelstoerekening en schadebegroting: voordeel en nadeel voortkomend uit een zelfde gebeurtenis ex art. 6:100 BW’, Bb 2009, 48

Brunner 1999

C.J.H. Brunner, annotatie bij: HR 21 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2286 (Wrongful birth), NJ 1999/145

Drion 2009

C. Drion, ‘Elk nadeel heeft z’n voordeel’, NJB 2009/36

Hijma 2011

J. Hijma, annotatie bij: HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3402 (Vos/TSN), NJ 2011/43

Lindenbergh 2010 (1)

S.D. Lindenbergh, ‘Over wat schade is’, WPNR 2010, 6867

Lindenbergh 2010 (2)

Lindenbergh 2013

S.D. Lindenbergh, ‘Burgerlijk Wetboek Boek 6, Artikel 100’ in: A.T. Bolt e.a. (red.), GS

Schadevergoeding, geraadpleegd via databank Kluwer Navigator, bijgewerkt tot 02-04-2013.

Mon. BW B34 (Lindenbergh)

S.D. Lindenbergh, Monografieën BW, Schadevergoeding: algemeen, deel 1, Deventer: Kluwer 2008

Mon. BW B35 (Klaassen)

C.J.M. Klaassen, Monografieën BW, Schadevergoeding: algemeen, deel 2, Deventer: Kluwer 2007

Oosterveen & Frenk 2013

Oosterveen & Frenk, ‘Commentaar op artikel 100 boek 6 BW’ in: J.H. Nieuwenhuis, C.J.J.M. Stolker en W.L. Valk (red.), T&C Burgerlijk Wetboek, geraadpleegd via databank Kluwer Navigator, bijgewerkt tot 01-02-2013

Rijsterborgh 2012

A.J. Rijsterborgh, ‘Een zelfde gebeurtenis’ in art. 6:100 BW’, AV&S 2012/6

Van Asten 2009

B.A.X. van Asten, ‘Voordeelstoerekening bij ontbinding van een duurovereenkomst. ‘Een zelfde gebeurtenis’ en ‘abstracte’ schadeberekening: what’s in a name?’, MvV 2009, nummer 12

Van Gulijk 2009

S. van Gulijk, ‘De Draft Common Frame of Reference: een korte introductie’, AA 20090374

Van Swaaij 2012

S. van Swaaij, ‘De structuur van de voordeelverrekening (art. 6:100 BW): hoe verhoudt ‘een zelfde gebeurtenis’ zich tot ‘voor zover dit redelijk is’, WPNR 6925, 2012

Van Zeben, Du Perron & Olthof 1981

C.J. van Zeben, J.W. du Perron & M.M. Olthof, Parlementaire Geschiedenis van het Nieuw

Burgerlijk Wetboek. Boek 6 Algemeen Gedeelte van het Verbintenissenrecht, Deventer:

Kluwer 1981

Jurisprudentie Hoge Raad

HR 21 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2286 (Wrongful Birth) HR 11 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4777 (De Preter/Van Uitert) HR 29 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7281 (Paulissen/Staat) HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6627 (Van Straaten/Brandts) HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3402 (Vos/TSN)

HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7808 (Verhaeg/Jenniskens) HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012 (Van der Heijden/Dexia)

Hof

Hof Den Bosch 14 januari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:38 Hof Den Bosch 10 maart 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:841

Rechtbank

Rechtbank Amsterdam 11 december 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:7885 Rechtbank Amsterdam 18 december 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:8732 Rechtbank Den Haag 8 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:421 Rechtbank Oost-Brabant 19 maart 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:1904