• No results found

3 Het voorkomen van grasland en moerasvegetaties op zeekle

3.2 Ontwikkelingsseries bij de primaire standplaatsen

3.2.2 PS025 Brak verlandingsveen

a. Topografie van de primaire standplaats

Deze primaire standplaats komt binnen het onderzoeksgebied vooral voor in de Hollandse zeekleipolders en droogmakerijen. Deze standplaats is op de bodemkaart moeilijk te onderscheiden van de zoete en zwakbrakke varianten. Daarnaast komt deze standplaats ook op zeer beperkte schaal voor in de overige deelgebieden.

Brakke verlandingsvenen komen voor in een mozaïek met reeds ontzilte varianten van deze standplaats (PS026) en beslaan grote oppervlakten in het deelgebied van de Hollandse zeekleipolders en droogmakerijen (deelgebied 2). Er bevinden zich ook enige duizenden hectares in de Zuid-Hollandse en Zeeuwse delta (deelgebied 1) en in het terpen landschap in Groningen en Friesland (deelgebied 3).

b. Potentiële vegetatietypen op de primaire standplaats

Tabel 3.2: Potentiële vegetatietypen bij de primaire standplaats: Brak verlandingsveen.

Table 3.2: Potential vegetation types at the primary locations: Brackish peatland arising from terrestrialisation.

Structuur Vegetatietype NL naam

1 08BB02 Associatie van Ruwe bies

1 08BB03 Associatie van Heen en Grote waterweegbree 1 08BB04 Riet-associatie

2 09AA02 Veenmosrietland

2 09RG02 Rompgemeenschap van Zwarte zegge en Moerasstruisgras 2 16AB03 Associatie van Echte koekoeksbloem en Gevleugeld hertshooi 3 11BA02 Moerasheide

3 40AA02 Zompzegge-Berkenbroek

c. Abiotische randvoorwaarden van de potentiële vegetatietypen De optimale zuurgraad van de bodem ligt voor pionierstypen duidelijk in het neutrale bereik. Voor de daarop volgende typen verschuift deze standplaatseis duidelijk naar zuurdere omstandigheden (zompzegge berkenbroek is

verbonden met matig zure tot zure omstandigheden). Veenmosrietland heeft een duidelijke preferentie voor een matige zure bodem, die in de daaronder liggende lagen basischer mag worden maar niet verder dan neutraal, terwijl de bovengrond mag verzuren tot zure waarden. De standplaatseis voor vocht loopt van permanent geïnundeerd in de pioniers fase naar permanent nat in de bos fase. De eisen aan voedselbeschikbaarheid van de meeste

pionierstypen liggen tussen matig en zeer voedselrijk. En deze eisen

veranderen, net als bij vocht, in de richting van matig voedselarm in de bos, waarbij de bovengrond zelfs relatief voedselarm mag worden.

De zout-tolerantie van het overgrote deel van de structuurtypen 1 t/m 4 loopt met de voortschrijdende successie af van licht brak tot pertinent zoet. Wel kan er in een veenmosrietland of moerasheide sprake zijn van een gelaagde bodem, waarbij in de ondergrond nog enige zoutinvloed waarneembaar is, die echter door de gelaagde structuur buiten het bereik van de plantenwortels ligt.

Ook de tolerantie voor inundatie neemt af in de richting van voortschrijdende successie. Voor veenmosrietland en voor veenheide is er sprake van een volledige afhankelijkheid van een regenwaterlens, dit is een oppervlakkige plas met zoet water die “drijft” bovenop het onderliggende licht brakke, en dus zwaardere, grondwater/bodemvocht.

d. Abiotische knelpunten

Zowel het dotterbloemhooiland als het veenmosrietland zijn voor hun voortbestaan volledig afhankelijk van ‘goed’ uitgevoerd beheer. In beide gevallen vestigen zich bij het langjarig achterwege blijven van maaibeheer ruigte-kruiden en houtige gewassen.

Wanneer er geen stratificatie in het bodemwater optreed zal de vorming van goed ontwikkeld veenmosrietland uitblijven. De ontwikkeling van

tot het ontwikkelen van veenmosrietland er toe leidt dat meer zoet water wordt vastgehouden. Voorwaarde hiervoor is, dat het aanwezig microreliëf in stand blijft. Vaak wordt echter juist dit microreliëf verstoord tijdens het uitvoeren van maaiwerkzaamheden met zware machines.

e. Ontwikkeling en beheer van grasland en moerasvegetaties Een zeldzaam vegetatie type van brak verlandingsveen is veenmosrietland (figuur 3.2). Dit is een half-natuurlijke gemeenschap, die zich bij een consequent maaibeheer ontwikkelt uit kruidenrijke rietlanden van het type dotterbloemhooilanden. In sommige gevallen ontstaat de associatie ook onder invloed van maaibeheer uit ruigten met Moerasmelkdistel. Wordt de vegetatie niet alleen gemaaid maar ook extensief begraasd met runderen, dan kan de soortenrijke vorm zich veel langer handhaven. Wordt het maaibeheer

gestaakt, dan gaat de associatie uiteindelijk over in veenmosrijk Berkenbroek. Deze `bosopslag' verloopt snel. Grote schommelingen in het waterpeil kunnen een blijvende dominantie van haarmos tot gevolg hebben; treedt tijdelijk verdroging op, dan kunnen ook grassen gaan domineren. Vroeger brachten agrariërs vaak een laagje bagger aan als middel om Veenmosrietland te `ontzuren' en weer om te zetten in het productievere dotterbloem-hooiland.

Figuur 3.2: Successieschema primaire standsplaats: Brak verlandingsveen. Figure 3.2: Succession diagram primary location: Brackish peatland arising from terrestrialisation.

Op zeer reliëfrijke plekken en randen waar maaien niet mogelijk is, moet de opslag af en toe met de hand verwijderd worden. afhankelijk van de

plaatselijke bodemgesteldheid is soms machinaal maaien mogelijk. Daarbij kan het gebruik van zware machines gemakkelijk leiden tot

bodembeschadiging met lokale mineralisatie als gevolg, wat dominantie van Haarmos in de hand werkt. Bodemverdichting door het gebruik van zware

wordt Pitrus door weinig soorten gegeten, is het lastig te maaien, en produceert het heel veel zaden per jaar, die ook nog lang kiemkrachtig blijven. Door kleinschalig met de hand te werken met aandacht voor detail beperkt men beschadiging van het mosdek en vernieling van faunapopulaties en gradiënten (zie ook www.natuurkennis.nl -> veenmosrietland).

De verschillende successiestadia van veenmosrietlanden en moerasheides vormen tevens elkaars voornaamste contactgemeenschappen. Op plaatsen waar het rietland vanuit aangrenzend grasland wordt begraasd, kan de associatie in contact staan met de associatie van moeraszoutgras en de zilverschoongraslanden. De successie richting moerasheide is in het zeekleigebied alleen in zeer initiële vorm bekend en vereist een échte veengrond.

De moerasmelkdistel-associatie ontwikkel zich het beste zonder enige vorm van intern beheer. Maar om dit ruigte-stadium te behouden zal afhankelijk van de lokale vestiging van houtige gewassen incidenteel houtige opslag verwijderd moeten worden. In het geval van intensief maaibeheer zal deze associatie overgaan in een vorm van dotterbloemhooiland. Het laten liggen van een deel van het maaisel op het veld, wat leidt tot verrijking en lichte neutralisering van de bodem, zorgt voor dominantie van een beperkt aantal soorten, en versterkt de ontwikkeling richting ruigte. De overgang naar graslanden wordt hierdoor sterk vertraagd.

f. Kennisvragen

Naar veenmosrietland is reeds uitgebreid onderzoek gedaan in het kader van het OBN onderzoek (Effectgerichte maatregelen tegen verdroging, verzuring en stikstofdepositie op trilvenen (Noord-Hollland, Utrecht en Noordwest- Overijsssel) (2004) Rapport EC-LNV nr. 2004/281-O.

(http://dt.natuurkennis.nl/uploads/281_O_EGM_tegen_verdroging,_verzuring _en_stikstofdepositie_op_trilven.pdf).

3.2.3 PS042A Kalkrijke, vochtig tot natte zeekleigronden