• No results found

1. De Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland

1.3. Procesgang in eerste aanleg

In de vroegmoderne periode was het gebruikelijk wanneer er tussen twee partijen een geschil ontstond zij dit eerst probeerden onderling op te lossen alvorens naar de rechter te stappen, procederen werd als een laatste redmiddel gezien. Bij nalatigheid van een betaling wende de schuldeiser zich eerst tot de debiteur waarbij hij deze maande tot betaling, wanneer dit niet

gebeurde werden pas gerechtelijke stappen ondernomen. Partijen waren al voor dat een rechtszaak begon al op de hoogte van elkaars standpunten. Een rekest kon worden ingediend wanneer partijen onverzoenbaar bleken te zijn.73

Via een dergelijk rekest om mandement kon een verzoek ingediend worden om de

tegenpartij te dagvaarden. In het rekest of verzoekschrift moest de eiser verantwoorden waarom hij de andere partij voor het gerecht wilde dagen. In deze verzoekschriften stelde de suppliant eerst zichzelf voor waarnaar hij te kennen gaf met welke rechten of aanspraken hij of zij wilde procederen. Daarna werden de omstandigheden van de zaak omschreven en aangevuld met de redenen waarop

70

Ibidem, 20.

71

Ibidem, 21, 22.

72 Voor een uitgebreide behandeling van procesgang met een voorbeeld zie: Verhas, De beginjaren van de Hoge

Raad en voor het Hof van Holland:M.-Ch. Le Bailly. Procesgids Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland (Hilversum 2008).

73 Richard L. Kagan, Lawsuits and Litigants in Castile, 1500-1700 (North Carolina 1981) XVII; Le Bailly, Hoge

33 men het verzoek baseerde. Hierna volgde het eigenlijk verzoek van de eiser, waarin werd

aangegeven wat hij gedaan wilde hebben door de tegenpartij. Een voorstel hiervoor was mogelijk, maar niet verplicht. Doorgaans verzette de wederpartij zich tegen het bevel waarna de dagvaarding ingezet kon worden. Alle rekesten die bij de Hoge Raad binnen kwamen werden door de raadsheren bekeken waarna zij beslisten of een machtiging ook daadwerkelijk overging tot dagvaarding van de wederpartij. Hierna kon de rechtszaak beginnen, helaas zijn er in het archief van de Hoge Raad geen mandementen bewaard gebleven.74

De eerstvolgende proceshandeling was het op de rol plaatsen van de zaak door de procureur. Dit zorgde er voor dat de zaak voor de Hoge Raad behandeld kon worden. De eis werd via een schriftelijke conclusie ingediend, deze werd, net als het rekest, door een advocaat opgesteld. De eis was van groot belang aangezien een veroordeling alleen plaats vond op basis van het geëiste. In deze conclusie werd ook de eis van kosten vastgelegd, de partijen eisten dat de andere partij de kosten van het proces zou betalen. De procureur van de tegenpartij nam hierna dag van beraad (waar hij twee weken de tijd voor had) om zijn antwoord voor te bereiden, mits anders bepaald was.75

Het antwoord van de gedaagde stelde vaak dat de eiser geen recht had op wat hij vorderde en dat de eis zou worden afgewezen. De eis kon niet ontvankelijk worden verklaard, waarbij de verweerder nog wel verder moest procederen. Wanneer de eis ontvankelijk was kon deze nog ongegrond worden verklaard, waarbij zij zelf ontslag van rechtsvervolging zouden krijgen. De verweerder eindigde het verweer eveneens met het eisen van de kosten. Wanneer de partijen eenmaal een vaste positie in het proces hadden ingenomen en die aan elkaar bekend hadden gemaakt voor de rechter (de litiscontestatie) was de zaak voldongen en beslisten de commissarissen wat er verder moest gebeuren. Wanneer de Hoge Raad zich hierdoor voldoende geïnformeerd voelde kon zij gelijk een vonnis uitspreken. In de meeste gevallen wilden zij nog meer informatie en bepaalde een appointement dispositief de verdere gang van zaken. Wanneer het dossier volledig was beraden de Hoge Raad zich op basis van deze stukken.76

Het bewijs voor de zaken werd aangeleverd in een periode die bekend stond als de enqueste. De president van de Hoge Raad wees daarbij een raadsheer aan die als commissaris zou dienen en de enqueste zou voeren. Het was aan de commissarissen om het bewijs overzichtelijk aan te voeren, nadat de advocaten al het bewijsmateriaal hadden aangeleverd. Het bewijs bestond voornamelijk uit het ondervragen van getuigen, verzamelen van documenten, de eed en het onderzoek ter plaatse.

74

Le Bailly, Hoge Raad van Holland, 24- 28; Verhas, De beginjaren van de Hoge Raad, 78-83.

75 Ibidem, 32, 34; Ibidem, 84-87. 76

34 Wanneer de partijen niets meer hadden toe te voegen aan het proces kon deze door de Hoge Raad worden beoordeeld.77

Het wijzen van een vonnis ging niet vanzelf, hiervoor moesten de partijen de Hoge Raad verzoeken om tot de beoordeling van de zaak over te gaan, de president gaf hierop een van de raadsheren de opdracht hierover te rapporteren. De raadsheer die het proces tijdens de enqueste onder zich had mocht dit niet doen. Over de voorbereiding van de raadsheer is weinig bekend, om het geding aan de mede raadsleden toe te lichten maakte hij een beknopt overzicht van het proces waarbij hij de andere raadsleden wees op de belangrijkste punten. De rapporteur gaf als eerste zijn opinie en suggereerde hierbij, op basis van zijn onderzoek, een mogelijke uitspraak. De overige raadsheren gaven hun visie hier op, die aansloot of een afwijkende mening bevatte. De president gaf als laatste zijn mening, een beslissing werd genomen op basis van meerderheid van stemmen. Een resolutie hoefde niet in een definitieve uitspraak te resulteren, het was mogelijk dat de zaak volgens de raadsheer nog niet beoordeeld kon worden. Onenigheid tussen de raadsheren kon een

meerderheid in de weg staan. Hierbij werd meestal een commissaris aangewezen die de partijen tot een akkoord probeerden te bewegen of de belangrijkste knelpunten afzonderlijk op te lossen.78