• No results found

Problematisering: ontologie en catastrofe Schaal en perspectief in het Antropoceen

De hoofdvraag van deze scriptie luidde: Hoe kunnen we het antropoceen, een term die de ecologische impact van de mens op globale schaal aanduidt, begrijpen als de aanleiding tot de hernieuwde operationalisatie van ontologie binnen de antropologie? Ik zal eerst het

antropoceen opnieuw bespreken voordat ik de hoofdvraag beantwoord.

Een van de standaardwerken over het antropoceen, in ieder geval in de ogen van de drie hierboven besproken antropologen33, is het eerdergenoemde The Shock of the

Anthropocene van Christophe Bonneuil en Jean-Baptiste Fressoz (2017). De methode

waarmee zij het probleem van het antropoceen benaderen kent een structuur die rekenschap

geeft van de specifieke paradoxen die het antropoceen in zich herbergt. Deze paradoxen worden ook (h)erkend door Latour, Viveiros de Castro en Stiegler (Latour 2017, Danowski & Viveiros de Castro 2016, Stiegler 2016; 2018). De eerste zet is de (h)erkenning dat het

antropoceen een probleem is dat het leven van de mens op aarde überhaupt bedreigt. Dit maakt haar een ontologisch probleem in zoverre dat het zijn van niet alleen de aarde en de mens, maar evengoed de miljarden niet-menselijke, levende, dode en ondode entiteiten waarvan wij in meerdere of mindere mate afhankelijk zijn hierdoor opeens relevante

fenomenen worden die in onze beschouwingen moeten worden meegenomen. Dit probleem is echter, hoewel ze door de mens veroorzaakt is, niet te reduceren tot een sociaal probleem, dus evenmin tot een culturele constructie, aangezien het juist de condities van het (culturele) leven zijn die gevaar lopen.

So far so good, zouden we zeggen. Het interessante is dat al deze denkers een tweede

stap delen. Hoewel het antropoceen een ontologisch probleem of een ontologisch gevaar is, dwingt ze ons op paradoxale wijze om vragen met betrekking tot perspectivisme en

differentie serieus te nemen. Het “officiële” scientistische antropoceen discours van hen die Bonneuil en Fressoz als ‘antropocenologen’ aanduiden, spreekt namelijk over dé mens die, hoewel hij onwetend was omtrent zijn invloed, toch verantwoordelijk is voor het in gevaar brengen van dé planeet (Bonneuil &Fressoz 2017: 47-64). Met dit narratief hebben de auteurs twee problemen. Ten eerste is ze onjuist. Empirische data ontkracht de veronderstelling dat de mens zich niet eerder bewust zou zijn van zijn invloed op het milieu (Ibid.: 170-196).34

Om maar een van de vele voorbeelden te geven. Al sinds de industriële revolutie woedden er onder beleidsvoerders, wetenschappers, kapitaalbezitters en burgers debatten over de invloed die de industriële revolutie en de technische regimes die haar mogelijk maakte had op het milieu. Al eeuwen zijn er groepen mensen die de ecologische verslechtering van de fysieke leefwereld aanwijzen als probleem dat door menselijk ingrijpen en technische ontwikkeling veroorzaakt wordt, en al eeuwen zijn staten en bestuurders zich bewust van “ecologische” problemen, met name wanneer het de kwaliteit van grondstoffen betreft waar ze afhankelijk van zijn.

De tweede reden om dus niet in het “officiële” antropoceen narratief mee te gaan is dus dat ze, naast empirisch onjuist, ook depolitiserend is. Zolang we vasthouden aan het narratief van een onwetende mens die zich pas bewust is geworden van haar invloed op de aarde toen ze door een groepje welwillende wetenschappers werd ontwaakt uit haar

34 Hier moet worden opgemerkt dat de, in dit licht beschouwd gevaarlijke, mythe van de mens die zich

onbewust was van zijn invloed op de natuur, en die haar alleen als de irrelevante achtergrond zag van zijn handelen, zien we in de vroege werken van Latour langskomen (Latour 2016).

kinderlijke onschuld, negeren we de eeuwen aan onderdrukking van perspectieven van individuen, groepen en volken die de keerzijde van deze techno-kapitalistische

ontwikkelingen doorleven.35 Dat deze kennis over de menselijke invloed op het milieu

eeuwen kan bestaan zonder een grote invloed op de sociale, technische, politieke en uiteindelijk biofysische leefwereld te hebben, komt doordat invloed en macht niet gelijk verdeeld zijn in en tussen menselijke samenlevingen (Bonneuil & Fressoz 2017: 65-94). Zo zien we hoe een centraal ontologisch probleem alleen serieus genomen kan worden wanneer we enerzijds herkennen dat ze niet tot een culturele entiteit te reduceren valt omdat ze in haar ontologische dimensie erkend moet worden, terwijl tegelijkertijd het probleem van

perspectivisme en sociale verdeeldheid centraal gesteld moet worden.

De oplossing van Bonneuil en Fressoz is dat ze in hun boek niet een maar acht

verschillende historische narratieven schetsen om steeds vanuit verschillende perspectieven te verklaren hoe het zover kon komen dat we ons nu afvragen of het voorbestaan op de planeet nog wel mogelijk is. Hierbij nemen ze tevens in overweging wie en wat hierin bepalende actoren waren, en hoe deze bijvoorbeeld in relatie tot verschillende aspecten van het milieu haar biochemische opmaak veranderden. Deze verschillende historische narratieven moeten ons in staat stellen om ons te kunnen oriënteren in het antropoceen, zonder het probleem van perspectivisme en de ongelijke verdeling van invloed en verantwoordelijkheid in en tussen samenlevingen te negeren en het antropoceen hiermee te depolitiseren door haar te reduceren tot een probleem voor louter aardewetenschappers en bestuurders. Deze dubbele

methodologische operatie, namelijk het centraal stellen van een ontologische situatie in combinatie met een gevoeligheid voor perspectivistische verschillen, zagen we ook terug in Latour, Viveiros de Castro en Stieglers benaderingen van ontologie, en tekenen ook hun benadering van het antropoceen. In het licht van de bovenstaande pogingen om het

antropoceen te conceptualiseren zullen we een volgende poging doen om het antropoceen op een nieuwe manier te conceptualiseren en dus te operationaliseren. De speculatieve vraag die onze constructie oriënteert luidt: wat is de ontologische relatie tussen het antropoceen en de ontologische wending?

De ontologie van een catastrofe

Wat is het antropoceen vanuit de ontologische wending beschouwd? En hoe kunnen we een tijdperk getekend door ongekend snelle veranderingen in de ecologische opmaak van de planeet en de socio-technische leefwereld van mensen, relateren aan een theoretische

praktijk? Dit is een belangrijke vraag aangezien Bonneuil & Fressoz meermaals hebben aangetoond dat een naïef theoretisch universalisme kan leiden tot reële vormen van

ecologische en economische onderdrukking. Een positieve beantwoording van de hoofdvraag zou ook de valkuilen die Bonneuil & Fressoz besproken hebben kunnen vermijden. Mijn hoofdvraag luidde: Hoe kunnen we het antropoceen, een term die de ecologische impact van de mens op globale schaal aanduidt, begrijpen als de aanleiding tot de hernieuwde

operationalisatie van ontologie binnen de antropologie? Hierbij gaat het niet meer om een louter empirische analyse van het antropoceen, maar om het bevragen wat de ontologische en epistemologische implicaties zijn waar zij ons mee confronteert. Daarom zal ik deze kort samenvatten.

Op het descriptieve niveau hebben we aangetoond dat een gericht zijn op

ontologische vraagstukken zoals we bijvoorbeeld bij Latour en Stiegler aantreffen ons in staat stelt te herkennen dat er objecten zijn die in wezenlijke zin eerder een processuele aard hebben en die invloed hebben op wat we “cultuur” of het sociale noemen.36 De hybride

samenstelling van deze objecten houdt in dat ze een tussenpunt of een moment van vertaling vormt tussen wat wij mensen kennen vanuit onze culturele horizon, en wat wij wellicht nog niet kennen uit de werkelijkheid wiens bestaan aan dat van de mens voorafgaat.

Hiernaast hebben we met Viveiros de Castro en Stiegler de praktische of

performatieve kant van ontologie en ontologisch denken aangetoond. Op dit niveau wordt onze eigen praktijk niet meer verstaan als een descriptie maar als een constructieve praktijk. Aangezien de werkelijkheid al op een empirisch niveau, zoals Latour laat zien, bestaat uit verzamelingen van dynamische objecten en netwerken, die in feite door middel van

communicatie met elkaar in interactie zijn en constant in een vertaalproces verwikkeld zijn, net als de antropologie dat volgens Viveiros de Castro is, dan moet dit performatieve karakter van ontologie aan andere eigenschappen voldoen dan descriptieve ontologie. Iedere ontologie is, in laatste instantie, een werkhypothese, een metho-dologie omdat ze ons op of over (meta) een pad (hodos) draagt, dat pas tijdens deze praktijk bij elkaar wordt geraapt (leggein).

Dit wil echter niet zeggen dat wetenschappelijke kennis tot fantasie gereduceerd wordt, aangezien de performativiteit van het antropologische denken altijd aan de reële ontologische condities van een specifieke situatie of een algemeen tijdperk gebonden is.

36 Daarnaast stelt Latour dat het de “proliferatie van hybride objecten” is die het zichtbaar maakt dat we nooit

modern zijn geweest, en is het volgens Stiegler de globale industrialisering zelf die het inherent technische karakter van de mens zichtbaar maakt. Met andere woorden, de noodzaak van hun theoretische arbeid situeren zij zelf al in veranderingen van hun leefwereld. Maar in welk tijdperk vinden deze veranderingen plaats? Het antropoceen, opgevat als de door technisch-industriële globalisering aangestuwde ecologische crisis op wereldschaal, kan retrospectief als de juiste term naar voren worden geschoven.

Zoals besproken zien we hoe het ontologische denken van onze auteurs kan variëren, maar binnen grote lijnen lijkt te corresponderen met de ontologie van het antropoceen.37 Een louter

empirisch perspectief zou tegenwerpen dat het niet bewezen kan worden dat het antropoceen de impuls vormt van de ontologische wending. Hier brengen we tegenin dat men vanuit dit ontologisch-descriptieve kader nauwelijks kan inzien wat het antropoceen behelst, aangezien het antropoceen zelf de nette scheidslijn tussen objectieve beschrijving en normativiteit en performativiteit vervaagt (Latour 2017, met name: 14; 20-24). De wetenschappelijke waarde van dit onderzoek ligt vooral in de mate waarin ze stilstaat bij de methodologische

implicaties die nieuwe problemen ons voorschotelen, en de methodes waarmee ontologie op verschillende wijzen geoperationaliseerd kan worden om hier een adequaat antwoord op te geven. In ons geval waren dat de schaal en complexiteit van het antropoceen, het belang om culturele én empirische entiteiten te benadrukken, het probleem van perspectief en de onhoudbare scheiding tussen het ontologische of objectieve aspect van onderzoek enerzijds en het performatieve en het normatieve aspect dat het antropoceen inherent als probleem centraal stelt anderzijds. Ik hoop overtuigend te hebben getoond hoe al deze problemen centraal staan bij de methodologische innovaties die met de term ontologische wending worden aangeduid. Wanneer de wereld verandert moeten wat denken en kennis is mee veranderen. Het bovenstaande was een poging om aan deze verandering bij te dragen.

Conclusie

Ter conclusie zal ik de vragen die dit onderzoek hebben gestuurd kort beantwoorden,

alvorens ik overga op een korte reflectie op de gevolgen van de conclusie van de hoofdvraag. De eerste deelvraag luidde: hoe leidt de kritiek van voorstanders van de ontologische

wending op het impliciet functioneren van ontologische opvattingen binnen de culturele antropologie tot het verkennen van verschillende mogelijke operationaliseringen van de relaties tussen mens, object en omgeving? Ik heb laten zien hoe de antropologen uit de ontologische wending inzetten op het expliciet maken van ontologische vraagstukken om zo de impliciete ontologische veronderstellingen van cultureel-constructivistische benaderingen te belichten en hier alternatieven op te kunnen formuleren. De tweede deelvraag luidde: wat zijn de epistemologische implicaties van de ontologische wending en wat voor gevolgen heeft dit voor hoe we ons als onderzoekers verhouden tot theorie en de mogelijke (impliciete)

37 Zo schrijft Latour recentelijk nog dat “de antropologie van de Modernen die ik in de laatste veertig jaar

ontwikkeld heb blijkt steeds meer te resoneren met wat we het Nieuwe Klimaat Regime kunnen noemen” (Latour 2017:3).

ontologie die we hanteren? De epistemologische consequenties heb samengevat door een overgang te beschrijven van een descriptieve opvatting van theorie naar een performatieve opvatting van theorie en ontologie.

De hoofdvraag van deze scriptie luidde: Hoe kunnen we het antropoceen, een term die de ecologische impact van de mens op globale schaal aanduidt, begrijpen als de aanleiding tot de hernieuwde operationalisatie van ontologie binnen de antropologie? Aanleiding wijst hier naar een ontologische relatie tussen de ecologische crisis en de ontologische wending. Welke mutaties heeft ons begrip van ontologie ondergaan? Ten eerste heb ik uiteengezet hoe

“ontologie” als probleem op verschillende manieren als probleem centraal wordt gesteld in de antropologie van Latour, Viveiros de Castro en Stiegler. Vervolgens is deze ontwikkeling gerelateerd aan de ontologische dreiging die het antropoceen is; een tweede probleem waar deze drie vormen van antropologische theorie zich mee bezig houden. Het voor de hand liggende gegeven dat het antropoceen, in zoverre ze de dreiging van een “einde” lijkt te zijn, tevens een ontologische catastrofe is, getuigt van de weerklank van de twee besproken problemen. Het antropoceen-probleem, of de alomvattendheid van de ecologische crisis, is een ontologische noodzaak in de wereld die een methodologische reflectie op het probleem van ontologie afdwingt. Hierdoor werd ook de ontologie die een antropoloog hanteert

getransformeerd van een descriptieve naar een performatieve praktijk. Dit kon alleen worden aangetoond doordat in de loop van het onderzoek de betekenis, of beter de zijnsvorm, van ontologie zelf veranderd is door de informanten die wij volgden.38 Deze performativiteit van

ontologisch denken werd ten slotte gerelateerd aan de conditie die haar uiteindelijk zichtbaar lijkt te maken, het antropoceen.

De verschuiving die met name Viveiros de Castro expliceert en mogelijk maakt in zijn methode van “gecontroleerde equivocatie”, van de rol die ontologie in theorie speelt als descriptief van een zijnstoestand naar performatief voor een mogelijke zijnsvorm of

leefwijze, biedt ons een wenk om het de vraag wat een ontologie zou “betekenen”,

“beschrijven” of “voorstellen” in een pure, abstracte zin, om te vormen in de vraag hoe we haar in een geleefde kennisvorm, zoals antropologie, kunnen operationaliseren, zelfs wanneer onze data niet etnografisch is maar bestaat uit het werk van antropologen. Vanzelfsprekend

38 In deze hele scriptie probeerde ik, overeenkomstig het soort denkers dat er werden besproken, ze niet zo zeer

op een “descriptieve” manier te lezen maar juist op een constructivistische of performatieve, die de invulling van ontologie van zijn informanten, in ons geval de antropologen, centraal stelde. Dit mag dan een

antropologische hermeneutiek heten. Ze louter descriptief lezen zou betekenen dat ik alle verschillende opvattingen van ontologie in kaart had gebracht door ze af te bakken in definities die vervolgens onderling vergeleken, bekritiseerd, aangepast of verworpen konden worden. Ze constructivistisch of performatief lezen impliceert dat we onze eigen theoretische arbeid expliciet opvatten als een praktijk waarin we conceptuele ruimtes aan elkaar relateren en hopelijk omvormen.

kunnen we dit een heuristische functie noemen die tegelijk de ethische en politieke dimensie van theorie als praktijk überhaupt zichtbaar maakt en centraal stelt. Echter is dit ook een

ontologische functie, aangezien ze een vorm van handelen en samenleven mogelijk maakt,

niet in de laatste plaats omdat de horizon waaraan ze zich in laatste instantie aan gebonden ziet, die van het antropoceen, het probleem van het (samen-)leven op aarde überhaupt, dus relationaliteit in de meest brede zin van het woord, als uiterste conditie neemt. Niet om deze te contrasteren met het lokale maar juist om het probleem van het lokale en haar relatie tot de

kosmos weer centraal te stellen (Latour 2017, Viveiros de Castro 2016, Stiegler 2016; 2018).

Uiteindelijk hoop ik aannemelijk te hebben gemaakt dat het antropoceen als een

ontologische conditie gezien moet worden die een bepaalde methodologisch-theoretische

reflexiviteit van de antropoloog ten aanzien van ontologische problemen überhaupt afdwingt. Dit omdat het ecologische en technische karakter van deze ontologische catastrofe zowel de ecologie van het levende als de ecologie van de geest omvormt en ons zo wijst op de

kwetsbaarheid, en wellicht de uiteindelijke onhoudbaarheid, van ieder natuur-cultuur

onderscheid, waardoor de vraag wat de relaties die de mens, cultuur, denken, techniek, leven, niet-mens, zelf zijn weer een bevreemdende vraag voor ons is geworden.

Concepten zijn niet gegeven maar moeten worden gemaakt. Wij als wetenschappers dragen deze verantwoordelijkheid. Als antropologie impliceert dat we stilstaan bij het verschil tussen onze eigen kennis en die van onze “ander” dan wordt de overgang van descriptief naar performatief constructivisme als methode van auteurs lezen vanzelf verdedigbaar. Hoe leest men een ontologische antropoloog op een ontologisch-

antropologische manier? Door te proberen om hun zelf te laten bepalen wat voor onto-logie we ontwikkelen. Onze speculatieve hypothese over de relatie tussen het antropoceen en antropologisch denken is dan dat, aangezien theorie altijd een relatie heeft tot de volkeren, werelden en tot de aarde waarop zij leeft we het probleem waarmee het antropoceen ons confronteert als dé ultieme horizon van ons denken moeten erkennen.39

39 Dit is tevens de implicatie van: Deleuze & Guattari 1980, Latour 2017, Viveiros de Castro 2014, Viveiros de

Bibliografie:

Anderson, Benedict:

2016 [1983] Immagined Communities: Reflections on the Origin and Spread of Nationalism. London: Verso.

Austin, J.L.:

1962 How to do Things with Words. Oxford: Clarendon Press.

Bonneuil, Christophe & Fressoz, Jean-Baptiste:

2017 [2013] The Shock of the Anthropocene. London: Verso.

Butler, Judith:

1988 Performative Acts and Gender Constitution: An Essay in

Phenomenology and Feminist Theory. Theatre Journal 40(4): 519-531. Carey, Nessa:

2011 The Epigenetics Revolution. London: Icon Books Ltd.

Chakrabarty, Dipesh:

2009 The Climate of History: Four Theses. Critical Inquiry. 35(2): 197-222. Crutzen, P.J.:

2002 Geology of Mankind. Nature. 415(23): 23.

Danowski & Viveiros de Castro:

2016 [2014] The Ends of the World. Cambridge: Polity.

Deleuze. Gilles & Guattari, Félix:

1980 Mille Plateus. Paris: Minuit.

Keucheyan, Ramzig:

2016 Nature is a Battlefield: Towards a Political Ecology. Cambridge:

Polity. Kohn, Eduardo:

2015 Anthropology of Ontologies. Annual Review of Anthropology. 44:311- 27.

Latour, Bruno:

1987 Science in Action: How to Follow Scientist and Engineers Through Society. Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press.

1988 The Pasteurization of France. Cambridge, Massachusetts: Harvard

University Press.

2005 Reassembling the Social: An Introduction to Actor-Network-Theory.

Oxford New York: Ofxord University Press.

2016 [1993] Wij zijn nooit modern geweest: Pleidooi voor een symmetrische antropologie. Amsterdam: Boom.

2017 Facing Gaia: Eight lectures on the new climatic regime. Cambridge:

Polity Press.

2018 Down to Earth: Politics in the New Climate Regime. Cambridge:

Polity Press. Latour, Bruno; Woolgar, Steve:

1986 [1979] Laboratory life: the construction of scientific facts: Princeton, New

Jersey: Princeton University Press. Lemmens, Pieter:

2015 Cognitive Enhancement and Anthropotechnological Change: Towards an Organology and Pharmacology of Cognitive Enhancement

Technologies. Techné: Research in Philosophy and Technology. 19(2): 166-190.

Leroi-Gourhan

2018 [1964] Gesture and Speech. Cambridge: MIT Press.

Moore, Jason W:

2015 Capitalism in the Web of Life: Ecology and the Accumulation of Capital. London: Verso.

Stiegler, Bernard:

1998 Technics and Time, 1: The Fault of Epimetheus. Stanford: Stanford

University Press.

2014 Per toeval filosoferen. Zoetermeer: Klement/Pelckmans.

2016 Automatic Society, Volume 1: The Future of Work. Cambridge: Polity

Press.

2018 The Neganthropocene .London: Open Humanities Press.

Viveiros de Castro:

1998 Cosmological Deixis and Amerindian Perspectivism. The Journal of

the Royal Anthropological Institute. 4(3): 469-488.

2009 Cannibal Metaphysics. Minnesota: Univocal Publishing.

2015 The Relative Native: Essays on Indigenous Conceptual Worlds.

Chicago/London: Hau Books. Will Steffen et al:

2011 The Anthropocene: Conceptual and Historical Perspectives.

Philosophical Transactions of the Royal Society A, 369(1938):842-67.

Wolf, Maryanne:

2008 [2007] Proust and the Squid: The Story and Science of the Reading Brain.