• No results found

En Erik preciseert: ‘Ja, dat volkje heeft nog niet ontdekt, dat de booze woorden iemands opvatting van het leven en van zich zelf verruimen, zoodat het bestaan een

In document Onze Eeuw. Jaargang 17 · dbnl (pagina 195-198)

rijker winst oplevert.’

Hjördis zegt bewonderend: ‘Zoo helder heb je het vroeger nooit geformuleerd’.

In overeenstemming met deze wijsheid gaan ze dan ook met elkander om. Als

Hjördis het waagt, Erik ‘lief’ te noemen, dan krijgen wij de volgende repliek te

hooren: ‘Lief! Het behaagt je, je uitdrukkingen te kiezen. Is dat verborgen hoon tegen

mijn schilderij? Je hebt gelezen, wat Bomgren vandaag in de courant zet, en dat heb

je genoteerd. Hij heeft de gemeenheid ingesuikerd in de bewondering, die hij mij

niet durft te onthouden, maar ik merkte ze wel. Hij schreef mij harmonie toe,

aangeboren harmonie. Hij wil mij heel eenvoudig stempelen als gezond, banaal. Ik

zou niet het ongeneeslijk lijden van het genie hebben!’ En nu komen dan ook weldra

de booze woorden, die ‘rijker winst’ aan het bestaan opleveren: ‘Slang, vampyr,

woekerplant, ik ben het werkelijk moe geworden, een koudbloedig dier te warmen.

Ik wil niet langer de ziel gereed houden, die jij

mist, en de gedachten, die jij niet verstaat te gebruiken. Heb je geen eigen stam, kruip

dan en laat je neertrappen; de mijne is te goed voor je zuigvaten.’ De dienstbode, die

toevallig binnen is, laat van schrik een paar hoedendoozen vallen. Maar Hjördis blijft

het antwoord niet schuldig: ‘Wees zelf de parasiet en voor 't overige dat andere ook!

Wie is het, die van alles vergif maakt, als jullie het niet doet, en wie heeft een anders

bloed noodig dan jullie, die niets van je zelf hebt dan gewichtigdoenerij?’

Men zou denken, dat deze twee elkander hun laatste woord gezegd hadden. Maar

neen, deze liefelijke taal is slechts de opwekking, die zij zoo noodig hebben. Een

oogenblik later valt Hjördis Erik om den hals en geeft weer aan de dienstbode

gelegenheid, om zich te verbazen. Zelfs Erik merkt even op: ‘Het mensch staat naar

ons te kijken.’ Maar Hjördis heeft minder vooroordeelen: ‘Wat zou dat? Zijn wij nog

niet eens zóóver in vrijheid gekomen, elkaar te kunnen kussen, wie er ook bij is?’

En Erik kust terug en zegt: ‘Ja, zeker, het was distractie’. Het antwoord is

karakteristiek. Als de man voor één keer iets natuurlijks zegt, dan haast hij zich te

bekennen, dat het in distractie is geschied. Daarop gaan zij tot de anderen, om de

oudere generatie ‘aan te sporen in haar vrijheidskamp’ en wat te ‘grinneken over de

halfheden’.

Men ziet, het is een totaal omgekeerde wereld, vol origineele persoonlijkheden.

Maar een en ander komt in beide generaties voor. Dat ‘lijden van het genie’ is ook

een privaatbezit van den dichter Bardolf. Hij heeft een boek geschreven en laat zich

prijzen. ‘Ja’, zegt hij stralend, ‘het komt mij heusch voor, dat ik op de hoogte van

mij zelf stond, toen dit geschreven werd’. Laura antwoordt: ‘Veel hooger, Bardolf!

Het was ontzindheid, waanzin.’ En Bardolf tikt zich tevreden op het voorhoofd: ‘Ja,

ja. Hier is het niet altijd zoo heelemaal pluis.’

Een nog jonger geslacht leeren wij kennen in het dochtertje van Laura en haar

vriendin, een paar nog schoolgaande meisjes. Terwijl er binnen diner is, zitten zij

samen te reflecteeren. Zij zijn al aardig in het jargon

der ouderen thuis en zullen straks meepraten, als de koffie gepresenteerd wordt.

Margit verlangt naar professor Serenius. ‘Heb je hem nog lief?’ vraagt Sonja. ‘Ik

geloof het, ten minste interesseer ik mij erotisch voor hem,’ zegt Margit, en de ander

weet: ‘Dan wordt het liefde.’ Zij op haar beurt vindt, dat Bardolf de vrouw beter

verstaat. ‘Hij merkt, hoe men gekleed is, en discuteert dat psychologisch.’ Sonja

maakt iets later deze opmerking: ‘Het is ergerlijk, nooit te weten, wie het is, dien

men liefheeft en aan wien men zich geeft, als men het zoo impulsief, verrukt en

brandend doet.’ ‘Impulsief’ en die andere mooie woorden, zonder te weten, wien het

geldt! Maar de jonge dames voelen de tegenspraak niet. Het komt immers maar op

den klank aan. Margit vindt, dat Sonja die woorden zoo prachtig ‘naïef en frisch’

gezegd heeft. Die moet ze onthouden met de juiste intonatie. Dat doet Sonja dan ook,

als Serenius naar de meisjes toe komt; het eerste, wat zij zonder de minste aanleiding

zegt, is: ‘impulsief, verrukt, brandend,’ en Serenius is inderdaad geimponeerd. Ze

raken nu met den geleerden man in gesprek. In een courant heeft gestaan, hoe de

jonge meisjes ‘de wereld der wonderen’ moeten naderen, ten deele om de

vooroordeelen meester te worden, ten deele om zich beter in het gevoelsleven der

mannen te verplaatsen. Dat zou zoo interessant en mooi zijn. Serenius vindt dat een

verblijdend teeken des tijds, dat zich vroeger niet had kunnen vertoonen. ‘Maar wat

moeten wij dan doen?’ vraagt Sonja. ‘Dat staat er ook,’ zegt Margit. ‘Vriendelijk

tegen ze zijn en ze geld geven.’ Sonja vraagt: ‘Maar is dat het niet, wat de heeren nu

al doen?’ ‘Och ja,’ luidt het antwoord, ‘maar dit hier moet van ons komen en zal ze

veel meer pleizier doen. Dan werd dat ook een nieuwe gemeenschap van belangen

met den man.’ Maar Serenius spreekt de wijze woorden: ‘Mijne jonge vriendinnen,

deze vraag heeft een perspectief van groote beteekenis. Het is zoo verblijdend en

veelbelovend, dat die juist jullie leeftijd bezig houdt. Daar ziet men, welk een

vergezicht zich opent door een energiek zich verdiepen in een vraag.’

In document Onze Eeuw. Jaargang 17 · dbnl (pagina 195-198)