philosophisch gestemde vriend hem, door hem te wijzen op de waardeloosheid van
het leven. De uitvoering van het plan kost echter tijd; het geld voor de premie moet
eerst gespaard, en de moed moet in den tusschentijd wakker gehouden worden. Als
Hausmann de benoodigde som bijeen heeft, is het juist de nationale dankdag, die in
Amerika gevierd wordt met het eten van een kalkoen. En welke macht hieraan schuld
moge wezen, - Hausmann, die uitgaat, om de premie te betalen, komt langs een
winkel, waar een ongelooflijk vette kalkoen hangt, en voor hij het weet, heeft hij die
gekocht en brengt ze in plaats van de polis der levensverzekering naar huis. De vrouw
is verrukt, en er heerscht meer liefde tusschen de echtelieden, dan in tijden het geval
is geweest. Wanneer het huis vol is van den geur, dien de gebraden wordende genius
van den dag verspreidt, komt Meyer binnen, om zijn vriend geluk te wenschen met
de overwinning, die hij op zich zelf behaald heeft. Hij kijkt verbaasd, als hij de
toebereidselen tot het feest waarneemt, maar hij laat zich toch bewegen, er aan deel
te nemen. Als echter de heeren na het middagmaal hun pijp opsteken, moet hem de
waarheid van het hart. ‘Ik heb mij in je vergist’, zegt hij, ‘ik dacht, dat je grooter
was’. Doch Hausmann antwoordt:
‘Maar heb je ooit gedacht, dat een kalkoen zoo groot kon zijn?’
Het geheele stuk is in den lichten toon geschreven, die bij Hausmann's dwaze plan
en de verrassende ontknooping past. Maar de ernst, die op den bodem van des dichters
gemoed huist, valt niet te miskennen. Wie de benauwdheid van een leven, dat hem
te eng is, en wie de ontgoocheling, die volgt, wanneer het karakter van een vriend
blijkt niet te beantwoorden aan de hooggespannen verwachting, die men koesterde,
wie deze dingen kan vergeten, waar een gebraden kalkoen wenkt, - voorwaar hem
heeft het leven nog iets aan te bieden. En wie, als het op handelen aankomt, zoo
gemakkelijk een heldhaftig besluit laat varen en het verwijt in een kwinkslag oplost,
hij kan zich de luxe veroorloven, edele plannen te maken en zich zelf te idealiseeren.
Zou Hausmann niet na een jaar tot de conclusie gekomen zijn, dat het een hoogere
macht geweest is, die hem op het beslissende oogenblik ingaf, dat hij een grooter
offer bracht, door voor zijn vrouw te blijven leven en al de hem zoo zwaar vallende
armoede te dragen, dan door het waardelooze leven weg te werpen in een heerlijken
heldendood?
Böök vergelijkt het paar Hausmann - Meyer met Hjalmar Ekdal en Gregers Werle
in Ibsen's beroemd drama. Wat de tweede figuur betreft, gaat de gelijkheid niet verder
dan de verhouding, waarin beiden tot hun vriend staan. Wat bij Gregers Werle ernst
is, zijn bij Meyer praatjes; deze laatste zou in het geval van Hausmann niet anders
gehandeld hebben, dan zijn vriend zelf deed. Maar de vergelijking Hausmann
-Hjalmar Ekdal heeft veel waars. De poëtische behandeling is zeer verschillend; het
onderscheid is dat tusschen de ironische novelle en de tragedie, maar er is een diepe
overeenstemming in het karakter. Hausmann is de eerste in de breede reeks van
Hallström's illusionisten. Later heeft hij het type herhaaldelijk met groote uitvoerigheid
en diepen ernst geschilderd; ik wijs op Adonia in ‘Purpur’ en vooral op de prachtige
figuur Göterhielm in de ‘Nya Noveller’.
‘De weg naar Damascus’ behandelt in briefvorm een bekeeringsgeschiedenis. De
titel is ironisch gekozen. De steller bekeert zich van het ideaal tot de werkelijkheid.
Hij heeft gezien, wat het lot der idealisten is; zij dalen en worden tot droomers, met
wie men het niet ernstig neemt, en die men hoogstens wat medelijdende
vriendelijkheid betoont, en zijn besluit is genomen: in deze maatschappij wil hij
liever waard dan gast zijn. Hij zal dus zijn leven er naar inrichten, waard te kunnen
worden; met open oogen kiest hij zijn partij, en op cynische wijze schuift hij de
schuld voor het verlies aan hooger menschelijk leven van zich af op zijn omgeving.
De tijd laat niet toe, ieder der volgende stukken in het bijzonder te bespreken. Zij
verdienen het anders wel. Overal ontmoeten wij gezichtspunten en karakters, die
later terugkeeren, maar door nieuwe ervaring en dieper nadenken verrijkt. Verrassend
is reeds hier de veelzijdigheid. Den dood als verlosser, omgeven van poëzie en
schoonheid, ontmoeten wij het eerst in ‘Twee Levens’ - het is hier een paard, dat de
apotheose geldt -; de vraag, of de kunst in staat is, de tweespalt in het leven op te
lossen, wordt op ernstige wijze onder de oogen gezien in ‘Uit de Duisternis’ en
ontvangt hier een ontkennend antwoord, - ook dit opstel is het punt van uitgang voor
een reeks interessante geschriften; wederom over den dood handelt ‘Een kleine
Tragedie’; in ‘Het roode Kleed’ geeft de dichter zijn eerste studie over de misdaad.
Lugubre en afgrijselijk doet deze zich voor, ofschoon op een afstand geplaatst door
het verhaal van een derde, mysterieus is zij in haar heerschappij over de ziel, die zij
beheerscht, maar psychologisch begrepen is zij nog niet, en allerminst in harmonie
opgelost.
De stemming, die de lectuur van het boek nalaat, is een diep bedroefde. De
werkelijkheid is de vijand van alle hooger leven, van alle dieper voelen. Wat men
geluk noemt, is een illusie, slechts bereikbaar voor dikhuiden, een illusie, die snel
vervliegt en slechts leegte nalaat. Het eenige reëele is de dood, en slechts hier kan
schoonheid
zijn. En of het leven iemand hard of zacht behandelt, komt op hetzelfde neer: in het
eerste geval wordt men een verstootene, in het tweede een gevoellooze egoïst. Daarom
is ook met leniging van socialen nood niets gewonnen, want het wee zit in de ziel
van den mensch, niet in zijn uitwendige omstandigheden.
Op ‘Vilsna Fåglar’ volgde in 1895 een bundel, die den titel ‘Purpur’ draagt.
Wanneer de geheel wereld in den booze ligt, waar komt dan ons verlangen naar
iets beters vandaan? Wij kennen een betere wereld, die in ons zelf ligt, de wereld
onzer droomen, het product onzer fantasie. Wat wonder, wanneer de dichter de
realiteit aan deze wereld gemeten en haar te klein bevonden heeft, dat hij tot zijn
fantasiewereld terugkeert? Uit dit oogpunt is het volgens een bekentenis van Hallström
te beschouwen, wanneer hij het heden verlaat en zich wendt tot historie en sage, waar
zijn fantasie grooter speelruimte heeft. Wel zijn de levensproblemen, die zich hier
voordoen, dezelfde, maar de lucht is minder beklemd, het uitzicht is ruimer, - wie
weet, of zich op het breedere veld geen uitweg voordoet, dien men op korten afstand
niet zien kon. Het boek beteekent een vooruitgang in levensopvatting en kunst. De
levensopvatting is dieper; de kunst is breeder. In plaats van 17 omvat de bundel in
een aantal bladzijden dat ¼ meer is, slechts 8 novellen. Wij zijn van de penteekening
tot de kleurenschildering gekomen, en de titel van het boek beantwoordt aan de
donkere, hartstochtelijke kleuren der vertellingen.
Gelijk de dichter in het schrijven van den bundel voor zich zelf een uitweg zoekt
In document
Onze Eeuw. Jaargang 17 · dbnl
(pagina 43-46)