• No results found

Wat vraagt de praktijk?

In de visie op politieleiderschap wordt gesteld dat je niet zinvol over leiderschap kunt spreken als je daar niet de opgave bij betrekt. Wat vraagt om leiderschap; wie vraagt om leiderschap (Nap, 2008)? Anders gezegd: het spreken over leiderschap tout court, zonder verbinding met herkenbare vraagstukken waar leiderschap een antwoord op zou moeten zijn, is mogelijk theoretisch interessant, maar voor de praktijk een betrek- kelijk betekenisloos pirouettes draaien. Dat spreekt niet echt aan. Mensen worden niet echt aangesproken.

Wie over leiderschap spreekt, moet het over de opgave hebben; dat is de stelling die daar wordt ingenomen. Ik sluit me daarbij aan. Het zinvol spreken over leiderschap begint bij het verhelderen van de opgave.

In het woud van leiderschapsbenaderingen kun je eindeloos dwalen (Aardema, 2008; De Ruyter, 2011). Ik beperk me hier tot leiderschap in relatie tot normatieve profes- sionalisering. Wat wordt van politieleiders gevraagd in relatie tot het bevorderen van professionele, morele leerprocessen in de praktijk? Of anders gezegd: wat wordt van politieleiders gevraagd met betrekking tot het ontwikkelen van goed politiewerk van- uit de praktijk?

Ik ga op die vragen in en sluit daarbij aan op wat besproken werd in de voorgaande hoofdstukken. Dé leiderschapsvraag wordt dan: wat vraagt de praktijk?

Voordat ik inga op de inhoud van de vraag vanuit de politiepraktijk, sta ik nog kort stil bij de aard van de vraag: waar draait het om bij leidinggeven aan praktijkontwik- keling? Wat is de aard van de opgave?

Systeem én leefwereld; richting ontwikkelen vanuit de interferentiezone; co-creatie

‘Waar zijt gij?’ Met die vraag begint Buber zijn boek, De weg van de mens (1946/1996). De gedachte is dat wie wil werken aan ontwikkeling, moet weten waar vandaan hij vertrekt. In Hollands-Midden zeiden we: je kan niet vertrekken, van waar je niet bent. Maar de vraag: waar zijt gij, is niet alleen een plaatsbepaling. Het is ook de vraag: waar ben je mee bezig? Ben je je bewust van wat je doet; van je werking?

Van leiders wordt verwacht dat ze richting geven aan ontwikkeling (De Ruyter, 2011). Wierdsma maakt duidelijk dat dat betekent dat ze zich bewust moeten zijn van het feit dat ze handelen vanuit de interferentiezone waarin systeem en leefwereld elkaar doordringen (Wierdsma, 2001). Het richting geven aan ontwikkeling vergt tegelijker- tijd een strategische inzet vanuit het geheel (eenheid) en een communicatieve inzet met ontvankelijkheid voor en erkenning van de delen of actoren (veelheid, variëteit). Leidinggevenden moeten, volgens Wierdsma, balanceren tussen de systeemlogica, waarin ze hard worden afgerekend op resultaten, en de communicatieve logica van waaruit ze door medewerkers worden aangesproken op het bieden van ruimte voor eigen inbreng aan de vormgeving van de toekomst (Wierdsma, 2001, p. 43). Hij pleit, zoals we ook eerder zagen, voor co-creatie en het vorm geven aan dialoogplatforms waarin ruimte gemaakt wordt voor de stem van de gevarieerde praktijk. Managers hebben, zo stelt Wierdsma, een belangrijke verantwoordelijkheid omdat ze met hun beslissingen in de interferentiezone bepalend zijn voor de ruimte die anderen krij- gen om te kunnen reflecteren op het spanningsveld tussen systeem en communica- tieve logica (Wierdsma, 2001, p. 46). Het bewust creëren van ruimte voor reflectie kan belangrijk zijn, maar Homans laat zien dat het ontwikkelen van gedeelde betekenis- sen in organisaties veelvormig, spontaan, terloops en goeddeels ‘ongeorganiseerd’ gebeurt. Betekenissen komen tot stand op allerlei plekken in kleine, meer of minder vaste groepjes. Hij gebruikt het beeld van petrischaaltjes: kleine, min of meer door- zichtige schaaltjes met daarin een voedingsbodem waarop van alles (top-down) kan vallen en zich kan ontwikkelen. Die petrischaaltjes zijn overal waar mensen elkaar al dan niet toevallig treffen en betekenissen uitwisselen en creëren (Homans, 2006, p. 25).

Vertrouwelijkheid is kenmerkend voor de uitwisseling in de petrischaaltjes; daar wordt uitgewisseld wat men er echt van vindt (Homans, 2006, p. 26). Je zou kunnen zeggen dat de Homans-petrischaaltjes spontane dialoogplatforms zijn waar een tijde- lijk werkbare overeenstemming wordt gecreëerd. Zo beschouwd is het voor leiding- gevenden niet alleen de opdracht om ruimte voor reflectie te creëren en de ‘ander’ toegang te verschaffen tot de (formele) betekenisontwikkeling, maar geldt tegelijker- tijd de paradoxale opgave om zelf toegelaten te worden tot de meer ongeorganiseerde, informele betekenisontwikkeling. Anders gezegd gaat het dan niet alleen om oog hebben voor schadelijke systeemwerking en verdringende gevolgen van strategisch handelen, maar ook om inzicht in de beperkte reikwijdte van het strategisch handelen en om het op communicatieve wijze toegang krijgen tot de leefwereld van ‘de ander’. Dat vergt een belang-stellende aanwezigheid. Tegen deze achtergrond keer ik terug naar de vraag die hierboven werd gesteld: wat vraagt de praktijk? Wat staat politie- leiders te doen?

Vooruitlopend op wat komt, schets ik hier alvast de lijn die ik volg. In essentie komt het aan op belang-stellend leiding geven. Mijn voorstel bouwt dus voort op wat in de voorgaande hoofdstukken werd ontwikkeld. Politieleiders moeten richting geven aan praktijkontwikkeling in de onvermijdelijke spanning tussen systeem en leefwereld. Die spanning kan niet zinvol opgelost worden door te kiezen voor systeemlogica, met haar verlangen naar maakbaarheid, of voor de leefwereldlogica, met de erkenning van broosheid (Wierdsma, 2001). De ‘eindeloze’ uitweg kan gevonden worden in het

aangaan van professionele en morele leerprocessen (Kunneman, 2005). Dat vraagt van politieleiders dat zij zich als geloofwaardige vakgenoten mengen in het voortgaande en veelvormige gesprek over de betekenis van concrete, ervaren praktijken. Vandaar uit kan een in de praktijk gewortelde richtinggevende en geloofwaardige formulering van de inzet en functie van de sterke arm in een postmoderne samenleving worden ontwikkeld. Ik zal ingrediënten aanreiken voor zo’n formulering.

Politieleiders moeten waarborgen dat, uit naam van de essenties van de professie zelf, in en aan de praktijk de onontkoombare vraag naar goed politiewerk appellerend gesteld blijft worden. Al doende werken zij aan ‘het verheffen van het alledaagse’. De praktijk moet daarbij erkend worden als een bron van ontwikkeling. Dat geldt niet slechts voor de veelheid aan morele micropraktijken die aanknopingspunten voor ontwikkeling bieden, maar ook voor de professionele en morele hulpbronnen die bij uitvoerende politiemensen (en bij de leidinggevenden zelf) beschikbaar zijn. De wen- ding naar de praktijk is ook een wending naar die hulpbronnen.

De wending naar de praktijk door de leidinggevenden moet ook een wending naar de eigen managementpraktijk omvatten. In het onderzoeken van de eigen manage- mentpraktijk wordt de systeemwerking aan het licht gebracht. De systeemwerking moet verbonden worden met de vraag naar goed politiewerk. Met andere woorden: ook aan ‘het systeem in werking’ wordt de vraag gesteld: draagt dit bij aan goed poli- tiewerk? Niet alleen voor de uitvoeringspraktijken, maar ook voor de management- praktijken kan bewust gezocht worden naar een rijker, zinvoller repertoire. Tot slot gaat het om het volharden in de ontwikkelaanpak. Telkens zal blijken dat ‘terugval’ naar schrale en op het oog ‘gemakkelijke’ strategische communicatie en het overscha- kelen op ogenschijnlijk ‘waardeloze systeemsturing’ op de loer ligt. Het opereren in de interferentiezone tussen systeem en leefwereld vergt complexere sturing. Ook het zoeken naar rijkere, complexere sturingsmogelijkheden is onderdeel van de profes- sionele ontwikkeling.

Het volharden in een ontwikkelbenadering lukt beter als ook leidinggevenden de ‘gein van het leren’ ervaren.

In het navolgende werk ik de hier geschetste lijn nader uit.

Aansluiten op ervaren praktijk en de aard van het werk; behoefte aan zinvolle richting

Eerder liet ik zien dat in weerwil van wat veel literatuur over de professionalisering suggereert, namelijk dat de professionals steeds sterker bekneld raken en hun han- delingsruimte verdwijnt, politiemensen geen beklemming maar vrijheid ervaren in hun handelen. Zij geven aan dat zij inderdaad uiteindelijk zelf bepalen of en hoe zij optreden. De sturing vanuit de organisatie, het ‘systeem’, heeft in hun ogen beperkte invloed. Zij het dat het ontmoedigend kan werken als de leiding vooral om ‘cijfers’ lijkt te vragen, de administratieve informatie- en verantwoordingssystemen ingewikkeld en tijdrovend zijn, er weinig steun wordt ervaren vanuit de leiding en de beschikbare capaciteit voor het werk voortdurend onder druk staat van allerlei regionale projecten en projectjes (Gieling e.a., 2011). Het lijkt eerder de afwezigheid van leiding dan de

aanwezigheid van een te dominante leiding of sturing die als ontmoedigend wordt ervaren. Ruimte bieden aan professionals is dan niet de oplossing.

Er is een onbehaaglijk gevoel van richtingloosheid. Uitvoerende politiemensen erva- ren niet, of naar hun oordeel te weinig, dat de inzet van de leiding aansluit op hun praktijk.

Dat gevoel klinkt ook door in vragen die de politiemensen die in dit onderzoek aan het woord kwamen, stelden over de doelen van de organisatie. Illustratief is de ver- zuchting van een brigadier die zei: ‘Waar zijn we eigenlijk op uit?’

Hij had het over de benadering van Marokkaanse jeugd. Maar dezelfde geluiden klin- ken met betrekking tot de aanpak van zogeheten veelplegers, de overvallen, de over- last gevende ‘gestoorden’, et cetera. Er worden wel ‘productiedoelen’ gesteld, maar die worden niet als zinvol ervaren. Een ander, buurtregisseur, zei vanuit zijn ervaring dat het resultaatgericht werken waar de leiding naar lijkt te streven, in veel gevallen onzin is. ‘Je moet wel zo bewust mogelijk werken, dan kan je soms voor even een oplossing vinden, maar je lost zaken als vrouwenhandel of huiselijk geweld niet echt op.’ Dat inzicht verwijst niet naar de manier waarop de politie georganiseerd is. Het gaat niet over gebrekkige slagvaardigheid. Het gaat over de aard van het politiewerk. De samenlevingsvragen waar de politie aan werkt, zijn niet in een eenvoudige doel- middelenlogica te vangen. De effectiviteit van de politie is beperkt. De komst van een nationale politie zal dat probleem niet oplossen. Die vragen veranderen immers niet als de politie op nationale schaal, meer centralistisch, georganiseerd wordt. De ‘politievragen’ zijn op samenlevingsniveau het equivalent van wat Kunneman voor het persoonlijk leven aanduidt met trage vragen. Het samenleven is onvermijdelijk spanningsvol en kwetsbaar. Het zogenoemd onaangepaste – jeugdige, vreemde, ‘gestoorde’, criminele, barbaarse – zal altijd bestaan en zich in de ogen van de geves- tigden verstorend uiten en in de samenleving een plek opeisen (Kapuscinski, 2006). Geweldloos samenleven is utopisch (Achterhuis, 2008).

De vragen waar de politie zich voor gesteld ziet, zijn taai en van alle tijden (Reiner, 2010; Hoogenboom, 2011). Politiemensen – die evengoed kwetsbare mensen zijn – kun- nen geen van deze trage vragen oplossen; hooguit kunnen zij ze voor betrokkenen tijdelijk hanteerbaar helpen maken. Dat is wellicht niet groots en meeslepend, maar voor betrokkenen kan dat in hun leven wel zeer betekenisvol zijn (Van Hoorn, 2011). Burgers worden geholpen in voor hen benarde situaties; agressieve weggebruikers worden tot de orde geroepen, vechtersbazen in het gareel gedwongen, buurtbewo- ners, ondernemers en politie nemen elkaar serieus en trekken samen op tegen ervaren ernstige overlast in buurten of uitgaansgebieden.

In concrete situaties treden politiemensen als vertegenwoordigers van ‘de sterke arm’ talloze keren beschermend en begrenzend op. Er zijn vele voorbeelden van lokale, voor betrokkenen waardevolle effectiviteit; vele voorbeelden van aansprekende praktijken, co-creatie van leefbare ordening (Van der Torre, 2011; Versteegh & Van der Plas, 2010). Het spreekt vanzelf dat gestreefd moet worden naar het versterken van dergelijke lokaal betekenisvolle politie-inzet. Maar dat is wat anders dan het sturen op sim- plistisch telbare ‘output’. Vanuit het perspectief van de beleidsmaker, bestuurder of

politicus die (tegenwoordig ronkend) roept om snelheid, daadkracht, slagvaardigheid en streeft naar harde, meetbare, afrekenbare resultaten, naar eenduidige oplossingen, is het wellicht niet stevig en resultaatgericht genoeg. Dat maakt echter het werken aan de trage samenlevingsvragen bepaald niet zinloos. Dat ervaren en weten betrok- kenen.

En ze ervaren het ook als de politie-inzet voor hen niet betekenisvol is; dan voldoet de politie niet aan de verwachtingen en wordt het voor de co-creatie van leefbare orde- ning noodzakelijke vertrouwen geschaad. Ook dat kan (Eysink Smeets, 2011).

Het is van belang om dat ‘kleine werk’ dat zich niet altijd laat vangen in harde bedrijfs- matige sturing niet te begrijpen als een zwaktebod of next best, maar als de kern van de professie. De vraag naar richting opvatten als een vraag om heldere, ondubbel- zinnig meetbare resultaateisen zou, in de termen van Arnold Cornelis, tot een cata- strofaal leerproces leiden. Hij omschrijft dat als ‘het zoeken van een oplossing in een systeem dat die oplossing niet bevat’ (Cornelis, 1990, p. 7).

Ik licht dat voor de politiepraktijk nader toe met een onderscheid dat Hannah Arendt maakt tussen werk en arbeid, waar Achterhuis mij opmerkzaam op maakte (Hannah Arendt, 1999; Achterhuis, 1996).

Werk heeft, volgens Arendt, betrekking op het maken van een product. Er is een her- kenbaar, meetbaar en erkend eindresultaat. Arbeid betreft de zich eindeloos herha- lende inspanning die het (samen)leven in stand houdt; eerder zorgend dan produce- rend. Het is in zijn toewijsbare effecten moeilijk zichtbaar te maken en nooit ‘af’. Zorg gaat niet over productie, maar over relatie; over vertrouwen en menswaardigheid. Het gaat om ‘eindeloze taken’. In termen van Hannah Arendt is politiewerk eerder te beschouwen als arbeid dan als werk. Politiewerk is een eindeloze reeks ‘klusjes’ en klussen die op de een of andere manier allemaal te maken hebben met het (weer) soepel laten draaien van het samenleven. Een niet scherp af te bakenen taak, messy business, zoals Bittner en met hem vele andere politiewetenschappers zeggen (Bittner, 1970; Reiner, 2010; Terpstra, 2010). Het is inderdaad nooit ‘af’. De ‘vrede bewaren’, zoals ze in Amsterdam zeggen. De ‘politiearbeid’ is niet een amorele activiteit van uitvoer- ders, van de ‘animal laborans’ (vgl. Sennet in reactie op Arendt; Sennet, 2008), maar een moreel geladen handelen. Het is een eindeloos doorgaande, maar in zijn uitkomst ongewisse inzet ten behoeve van het samen leven.

Je kunt zeggen dat het dweilen is met de kraan open, in de wetenschap dat de kraan niet echt dicht kan (De Blouw & Sprenger, 2007; Rood, 2009).

Natuurlijk kunnen voor politiewerk telbare activiteiten of producten benoemd worden (output), maar die vormen er niet de zin van. Bij politiewerk gaat het om het verstandig inzetten van de sterke arm, balancerend tussen orde afdwingen en ruimte (vrijheid) laten of juist bieden aan het ‘onaangepaste’. De kwaliteit, waaronder de moraliteit, van die inzet moet bevraagd (kunnen) worden, maar het is niet erg zinvol de beoordeling van de kwaliteit te verbinden aan eenvoudig meetbare resultaten. Dan worden werk en werker niet serieus genomen.

Herdefiniëren van de betekenis van de sterke arm in een complexe samenleving

Hiermee komt een leiderschapsopgave in beeld: als leiders betekenis willen hebben voor professionals in de uitvoering, moeten ze aansluiten bij de ervaren praktijk. De aard van het alledaagse werk onderkennen.9 Begrijpen wat er omgaat in de ‘onder-

stroom’ en wat de working rules zijn (Aardema, 2008; Reiner, 2010; Hoogenboom, 2011b). Niet om grip te krijgen op de veelvormige praktijk, maar juist om die te ont- sluiten als bron van ontwikkeling. Vanuit die aansluiting kan de betekenis van de politie-inzet op een daarbij passende, realistische en herkenbare wijze worden geher- definieerd. In het verlengde daarvan kan een bij die praktijk passende belofte over de inzet en bijdrage van de sterke arm aan een leefbare ordening worden geformuleerd. Dat moet een formulering zijn die recht doet aan de complexiteit van de politiepraktijk. Eerder een navolgbare, dat wil zeggen, voor betrokkenen begrijpelijk en transparant te maken inspanningsverplichting die verwijst naar een waardevol leidbeeld (Zwart, 2005) dan een simpel telbare, meetbare en eenzijdig afrekenbare doelstelling. In essen- tie gaat het om het herdefiniëren van de betekenis van het zijn van de sterke arm in een complexe, postmoderne samenleving. Je zou kunnen zeggen, een (her) definiëring van een in de praktijk gewortelde beroepsidentiteit.

Mij lijkt dat de politie daarbij afscheid zou moeten nemen van de suggestie dat het zorgen voor veiligheid haar bestaansreden vormt (Projectgroep Visie op de politie- functie, Commissie-Welten, 2005). Dat is vanuit het perspectief van de rechtstaat (en dus ook vanuit de politiemissie10) een te eenzijdige en vanuit de praktijk gezien een

onmogelijke opdracht (Boutellier, 2002). Het positioneren van de politie als ‘partij die over de veiligheid gaat’, creëert overtrokken verwachtingen en zet de geloofwaardig- heid onder druk. De politie is en kan op het gebied van veiligheid niet ‘in control’ zijn. Zwart en Van Hoorn verbinden dat besef met paradigmawisseling: van maakbaarheid naar kwetsbaarheid (Zwart, 2011; Van Hoorn, 2011).

De kern van het politiewerk is niet het garanderen van veiligheid maar het – in het perspectief van het waarborgen van de rechtstaat en het streven naar een ‘Just World’ – begrenzend en beschermend inzetten van de sterke arm bij ervaren of voor- spelbare verstoringen, zodanig dat de kans op (voortgezet of meer) geweld afneemt en het samenleven weer zonder politie-ingrijpen verder kan.11 De wetenschap dát er

een politie is die effectief kan en zal ingrijpen bij verstoringen, is daarbij op zich zelf al van betekenis (Hoogenboom, 2011; Proenca & Muniz, 2005).

9 Ik spreek hier bewust over de alledaagse praktijk. Bij grootschalige verstoringen van de orde of bij bijzondere opsporingsonderzoeken is er meer helderheid over (korte termijn) doelen en aanpak. Ook is de aanwezigheid van leiding gebruikelijker en vanzelfsprekender.

10 De in het rapport Politie in Ontwikkeling door de politie zelf geformuleerde missie luidt: waakzaam en dienstbaar staat de politie voor de waarden van de rechtstaat (PiO, 2005).

11 In Visie op noodhulp wordt in dit licht gesproken over invoegen, toevoegen, uitvoegen. Bij een incident of verstoring in de samenleving voegt de politie in, intervenieert, dwingt indien nodig een oplossing af en trekt zich daarna terug (Visie op noodhulp, 2008).

Die kern heeft te maken met wat Schuyt verwoordt (hij ontleent dat aan wat Chantal Mouffe in Democratic Paradox, 2000, bespreekt). In een samenleving zijn er onvermijde- lijke tegenstellingen, conflicten. Dat moet niet ontkend worden, maar zodanig worden gehanteerd dat tegenstanders (adversairies) niet tot vijanden (ennemies) worden. De politie kan daaraan bijdragen door, zoals Schuyt dat noemt, de ‘gemeenschappelijke symbolische ruimte’ te ondersteunen (Schuyt, 2006, p. 120; Mouffe, 2000). Daar waar de kans op vijandschap wordt vergroot, moet de politie zich vanuit haar functie laten horen.

We hebben in SPL-programma’s gemerkt dat een instrumentele opvatting van poli- tiewerk, waarbij de politie een ‘dom’ uitvoeringsorgaan is in handen van het bevoegd (politiek) gezag, ervaren wordt als mogelijk strijdig met de kern van het politiewerk (De Ruyter, 2011). Ontwikkelingen in de samenleving vragen om professionele, morele positionering. De ervaren verharding in het publieke domein en het publieke debat werkt door op de kans op spanning in de samenleving. Een (voorgenomen) politiek besluit tot een boerkaverbod of het weren van vrouwen met hoofddoekjes uit het openbaar vervoer raakt aan de vraag: is dit goed politiewerk… geworden? Evenzo werkt een politiek-bestuurlijke houding van ontwijken of ontkennen van spanningen of ongeregeldheden ter wille van ‘de (lieve) vrede’ door in de kwaliteit van het samen- leven. Hoe kies je als politiemensen dan positie; wat is goed politiewerk? Wat is nodig om de gemeenschappelijke symbolische ruimte te ondersteunen?

Elders heb ik in dat licht gesteld dat het ‘de opdracht en de belofte van het aan de poli- tie gegunde geweldsmonopolie is dat burgers zonder zelf geweld te hoeven gebruiken aan hun recht kunnen komen… Niemand staat boven de wet. Het recht van de sterk- ste geldt niet, brutaliteit wordt gebreideld. Iedereen – sterk en zwak – moet ervan ver-