• No results found

Na het traject in Hollands-Midden ben ik me bezig blijven houden met het leren vanuit de praktijk. Maar, zoals ook in de inleiding gesteld, de vragen die aanleiding waren voor het ontwikkelen van ‘blauw vakmanschap’, kregen steeds nadrukkelijker de betekenis van vragen naar ‘goed politiewerk’. De morele dimensie van het leren die al in het blauw vakmanschapstraject sluimerde, werd in de loop van de tijd explicieter.

Die nadruk op de morele dimensie vraagt om een verheldering van mijn eigen morele positie. De hier beschreven zoektocht naar goed politiewerk wordt immers mede gevoed vanuit mijn opvattingen over ‘het goede samenleven’. Ze maken deel uit van het gesprek. In dit hoofdstuk probeer ik die opvattingen aan het licht te brengen. De vraag is: waar sta ik en waaraan oriënteer ik mij?

Ik realiseer me dat een antwoord op de vraag waar je staat altijd een tijdelijk antwoord is. Een plaatsbepaling betreft onvermijdelijk een tijdsbepaling. De vraag: waar ben je, is in wezen de vraag: waar ben je nú? Het antwoord heeft een geschiedenis en een toekomst. Dat is voor mij de betekenis van Bubers boek: De weg van de mens (Buber, 1964,1996). Er is ontwikkeling; de mens is onderweg. Misschien is dit een eerste opvat- ting.

In dit hoofdstuk ben ik niet uit op doorwrochte theoretische verhandelingen. Ik ben hier nog niet in gesprek met ‘de theorie’. Ik ben er ook niet op uit om wat gezegd wordt als dwingende logica te presenteren. Ik wil hier slechts aangeven wat zich in een door- gaand, maar – naar het mij lijkt – min of meer toevallig proces vanuit allerlei bronnen in mij als grondtoon heeft ontwikkeld of aangediend. Het is een poging te verwoor- den wat ik als persoonlijk moreel kompas meedraag. Het gesprek met de theorie voer ik in deel III (hoofdstuk 8, 9 en 10).

Het antwoord dat hier gegeven wordt, moet begrepen worden als een stilstaan bij een ontwikkeling en ook een stilstaan ín een ontwikkeling. De vraag ‘waar ben je?’ omvat ook de vragen: welke wegen heb ik gevolgd, door welke richtingwijzers heb ik me laten leiden; waaraan oriënteer ik mij onderweg? Het is in dat stilstaan dat dat dui- delijk kan worden. Een plaatsbepaling biedt daarmee ook de mogelijkheid tot bewuste vragen en keuzes: ben ik zo op de – voor mij – goede weg en hoe ga ik verder?

Een plaatsbepaling heeft ook communicatieve betekenis. Het tonen van de weg maakt je navolgbaar. Mensen kunnen je plaatsen en weten waar je te vinden bent.

Met wie trek je op? En met wie niet? Een plaatsbepaling maakt zichtbaar wat je aan- spreekt en wie je aanspreekt. Het is daarmee niet een neutrale wetenschappelijke ver- antwoording, maar een kenbaar maken van een morele positionering (Cilliers, 2005). Het antwoord op de vraag ‘waar sta ik? ‘ is ook een antwoord op de vraag: waar sta je vóór? Dat verhelderen maakt een gesprek mogelijk.

Het is een uiting van normatieve professionalisering.

Oriëntatie en inspiratie in een zoektocht naar zinvol handelen

Dit onderzoek is eigenlijk niets anders dan een uitdrukking van een (mijn) zoektocht naar wat van waarde is. De vraag ‘Hoe kan de politie leren bijdragen aan het goede samenleven?’ is ook een persoonlijke vraag. ‘Hoe kan ik leren bijdragen aan het goede samenleven?’ Ik ben bij dit onderzoek betrokken. Het is onvermijdelijk dat ik mijn eigen overtuigingen, waardenoriëntaties inbreng. Ik moet mij dus – al kan dat maar tot op zekere hoogte – laten kennen.

Waaraan oriënteer ik mij? In de loop der jaren heb ik een aantal inzichten bij elkaar gesprokkeld waarmee tastenderwijs verwoord kan worden wat voor mij van waarde is. Ik wil daarmee uiteraard niet suggereren dat de realiteit van mijn leven beant- woordt aan de idealiteit die in die waardenoriëntatie opgeroepen wordt. Het duidt een gezochte richting. Langzaam maar zeker wordt voor jezelf de werkende betekenis- horizon helderder (Taylor, 1989, 1996).

Hoe leer of ontdek je wat van waarde is; wat voor jou van waarde is? Ik ga op reis en ik neem mee… Hoe kies je je bronnen, je richtingwijzers, je richting? De zoektocht naar betekenis is dialogisch. In de veelheid van ervaringen, in ontmoetingen met anderen, via boeken of anderszins word je aangesproken door het ene en laat het andere je koud. Je bent als lezer van je ervaringen zelf aanwezig. In wat en wie je aanspreekt, herken je wat waardevol voor je is. Het helpt je je te oriënteren. Het helpt je je weg te vinden. Onderweg kun je ontdekken wat van waarde voor je is en wat niet (meer). Je ontwikkelt richtinggevoel: waar kom ik vandaan en waar koers ik op?

‘Je moet niet alleen om de plek te bereiken thuis opstappen Maar ook uit manieren van kijken.’

(Uit: Herman de Coninck, De plek)

Je hebt betekenisvolle ontmoetingen, leest inspirerende boeken, maar tegelijkertijd weet je dat je het meeste niet leest of zult lezen en dat je slechts een handjevol mensen kunt ontmoeten. Je moet het, hoe dan ook, doen met wat min of meer toevallig op je pad komt. Het zij zo.

Hoe verging het mij?

Al zal ik zeggen dat ik er goeddeels vrij van ben, zonder enige twijfel ben ik gestem- peld door een opvoeding in een – overigens niet erg krampachtig – gereformeerd

milieu. De zoektocht naar wat werkelijk van waarde is, staat hier niet los van. Wat mij in de gereformeerde benadering het meest aanspreekt, is niet het idee van schuld en zonde, maar de idee van eigen verantwoordelijkheid. Tussen God en de mens staat geen andere autoriteit. Je kunt je verantwoordelijkheid niet op een ander afschuiven. De idee van ‘Befehl ist Befehl’ is zeer ongereformeerd.

De tweede voor mij belangrijke notie die in het verlengde hiervan ligt, is de idee van de mens als verbondspartner, d.w.z. de mens is in deze benadering geen willoos werk- tuig dat gehoorzaamheid verschuldigd is, maar een zelfstandig kiezende partner. Zonder de inbreng van de mens kan de inzet van ‘het verbond’, ‘het goede samen- leven’, niet gerealiseerd worden. Dat werk kan niet uitbesteed worden.

Het derde idee dat ik meenam, is de paradoxale gedachte dat het, in weerwil van het voorgaande, niet van jou, als individuele, strevende mens, afhangt of ‘het goed komt’. Dat is voor mij het principe van het durven vertrouwen op iets wat zich aan jouw macht, beheersing, wil onttrekt. Wat het – of beter gezegd – wat je te boven of te buiten gaat.

Tot zover wat ik bewust van het gereformeerde meenam. Maar er is meer dat onder- weg gesprokkeld werd.

Zo rond mijn achttiende jaar was ik bij gelegenheid van mijn vaders verjaardag in de kleine tuin van het ouderlijk huis in gesprek met een oom, een broer van mijn vader. In dat gesprek raadde hij mij aan een boek te lezen van Mirceau Eliade: het gewijde en het profane (Eliade, 1962).

Ik heb dat gelezen en ben er veel van vergeten, maar wat is overgebleven is dit: ik werd mij bewust van het (gevaarlijke?) verlangen naar wat ‘heilig’ is. Je moet een idee hebben van wat je heilig is om je te kunnen oriënteren in de chaos. De vraag die bleef hangen is: wat is voor mij heilig? Waaraan kan of moet ik mij oriënteren?

In diezelfde periode kreeg ik van mijn vader een boek van John Steinbeck: Ten oosten

van Eden. In dat boek staat een verhaal dat me altijd is bijgebleven. Het betreft een grondig onderzoek naar de betekenis van het woord timshel. Een Hebreeuws woord. De kwestie is deze: ‘wat is volgens de schrijver van het bijbelboek Genesis tegen Kaïn gezegd?’ Staat er: ‘gij zult de zonde overwinnen en het goede doen’ (King James- vertaling) of ‘gij moet de zonde overwinnen’ (Amerikaanse standaardbijbel), of is er een andere vertaling? Wat is de juiste vertaling, de juiste betekenis van het woord timshel? Een aantal oude Chinezen bestudeert de tekst jarenlang en ontdekt dat het woord timshel niet vertaald moet worden als ‘ge zult’ (belofte) of ‘gij moet’ (opdracht), maar als: ‘gij kunt’, een mogelijkheid. De mens heeft de mogelijkheid het goede te doen. De toekomst ligt open (Steinbeck, 1984, p. 296-299).

Wat mij hier aanspreekt, is tweeledig. Ten eerste de zorgvuldigheid en grondigheid waarmee de tekst bestudeerd wordt (de Chinezen gaan zelfs Hebreeuws studeren om beter te kunnen doordringen in de betekenis van de tekst) en ten tweede de mensvisie die erin getoond wordt. De mens is geen kind aan wie beloofd wordt dat het goed komt (gij zult); evenmin is de mens een kind dat domweg gehoorzaam moet zijn aan een hogere macht (gij moet), maar de mens wordt gezien als verantwoordelijk (gij kunt): je hebt de keuze, de mogelijkheid het goede te doen.

In die lijn voortgaand ben ik enkele Joodse denkers tegengekomen die voor mij bete- kenisvolle richtingwijzers en ‘gesprekspartners’ bleken te zijn. Als – op dit moment – de belangrijkste noem ik: Buber, Heschel, Levinas, Herzberg. In essentie gaat het daar- bij om het dialogische, de verbinding met de ander, de keuzevrijheid, het vermogen te kunnen onderscheiden wat goed en niet-goed is. Ook het handelingsgerichte en horizontale is aansprekend. Het gaat niet om het eigen zielenheil, maar om het wel- zijn van de ander; heel praktisch aangeduid in de aansporingen gastvrij te zijn voor de vreemdeling, weduwen en wezen te beschermen, zieken bij te staan, naakten te kleden, gevangenen te bezoeken. Alledaagse dingen die binnen bereik zijn (‘het is niet aan de overzijde van de zee…’).

Een belangrijk verhaal voor mij is ook het verhaal dat Buber optekent in zijn mooie boekje, De weg van de mens, over rabbi Soesja. Het gaat erover dat ieder mens op zijn of haar eigen manier kan bijdragen aan het goede, heilzame samenleven. Kort voor zijn dood zegt rabbi Soesja: ‘In de komende wereld wordt mij niet gevraagd: waarom ben je niet Mozes geweest, mij wordt gevraagd, waarom ben je niet Soesja geweest’ (Buber, 1964, 1996, p. 37). Het gaat om het ontwikkelen en inzetten van de eigen kwaliteit, niet om het nabootsen van die van een ander.

Dat raakt aan het thema van authenticiteit. Buber schrijft: Je moet jezelf zijn, maar niet met jezelf bezig zijn, bij jezelf beginnen, maar niet bij jezelf eindigen (Buber, 1964, 1996). Heschel stelt: ‘In de het licht van de eeuwigheid is zelfontplooiing een nogal kinderlijk doel’ (Heschel, 1954, 2000, p. 36). Het zelf wordt rijker wanneer het zich vol- ledig concentreert op het niet-zelf. Ons hoogste doel is niet onszelf tot uitdrukking te brengen, maar ons te hechten aan dat wat groter is dan onszelf (Heschel, 1954, 2000, p. 37). Het zijn mij aansprekende teksten; appellerend. Ik ben vanuit dat perspectief gaan spreken over het belang van authenticiteit in de functie. Het verwijst niet alleen naar de (gereformeerde?) opgave om je kwaliteit in te zetten voor iets groter dan jezelf, maar ook naar de paradoxale ervaring dat je als mens tot je recht komt, juist als je opgaat in je taak.

Er is nog een ander Joods mystiek verhaal dat ik belangrijk ben gaan vinden. Ik vond het bij Cooper, in zijn boek God is een werkwoord (Cooper, 1998). Het gaat over de moge- lijkheden en de verantwoordelijkheden van de mens. Het heet ‘het breken der vaten’. Ik geef het kort weer.

God was bezig met de schepping van een volmaakt kunstwerk (het volmaakte bewustzijn) en goot daarbij goud in een mal (een vat). De mal brak en het goud verspreidde zich in steeds kleinere deeltjes over de gehele schepping. De gouddeeltjes (de vonken van bewust- zijn) raakten onder het stof, waardoor hun glans verdween. Het verhaal vervolgt dan met te zeggen dat met elke goede daad de mens het goud weer zichtbaar maakt; door een goede daad rakelt de mens de goddelijke vonk weer op en draagt zo bij aan de heelwording van de schepping. De mens heeft hierin keuzevrijheid. Het behoort tot zijn mogelijkheden bij te dragen aan de vervolmaking van de schepping.

In dit verhaal wordt niet stilgestaan bij wat goed is. Iedere Jood, ieder mens, met enige bijbelkennis, weet waarschijnlijk wel dat het gaat om zaken als: naakten kleden, zie- ken bezoeken, recht doen aan de vreemdeling, wezen en weduwen. Daar is niets visi- onairs aan. De vooronderstelling is dat wij in concrete handelingssituaties intuïtief weten wat goed is en dat je op elk moment, in elke situatie de keuze hebt om ‘ten goede te handelen’; je kunt vonken oprakelen, of vonken bedekken.

Moed om te zijn, onuitputtelijk is de waarheid, moed om niet te schuilen Uit de religieuze, levensbeschouwelijke literatuur die ik op mijn weg tegenkwam, noem ik nog drie boeken die ik meenam ‘voor onderweg’: Moed om te zijn (Tillich, 1995, 2004), Onuitputtelijk is de waarheid (Duintjer, 2002) en, vrij recent, De moed om niet

te schuilen (Van der Ent, 2009).

De betekenis van deze drie wegwijzers komen samen in de term: en toch (Tillich, 1995, 2000, p.158). Het mysterie van het leven kan ervaren, maar niet doorgrond worden. De opgave is je kritisch en lerend open te stellen voor wat zich in die werkelijkheid openbaart of aandient en daarin tastend te zoeken naar wat heilzaam is (Duintjer, 2002, p. 88).

Omdat bewezen vaste grond ontbreekt, is durven leven uiteindelijk een geloofsdaad; … en toch… Het is volwassen levenskunst om je leven vorm te geven zonder kinder- lijk ‘te schuilen’ in de schijnzekerheden die theorieën of ideologieën bieden. Zowel Duintjer als Van der Ent spreekt over het beamen van het leven; het durven zeggen ‘hier ben ik’ (Van der Ent, 2009). Dat vraagt moed; de moed om te zijn.

De angst voor het niet-zijn, die zich manifesteert als angst voor de dood en noodlot, angst voor zinloosheid en leegte, angst voor schuld en oordeel, kan niet ontkend wor- den, maar moet in en door te leven worden opgenomen. De moed daartoe is onbegrij- pelijk gegrond in het aanvaarden aanvaard te zijn (Tillich, 1995, 2000, p. 151).

Allen verwijzen naar de onvermijdelijke en onmogelijke opgave van mensen om, zoals Safranski het zegt, ‘zinvol te handelen in een wereld die niet gekend kan wor- den’ (Safranski, 2004).

De volgende paragraaf, waarin ik inga op het goede samenleven, wordt gekleurd van- uit deze achtergrond en intuïties.

Mijn oriëntatie op het goede samenleven

Het postmoderne leven is een leven in meervoudigheid (Badiou, 2007). De wereld kan niet begrepen worden vanuit één enkelvoudige waarheid. Niemand heeft de wijsheid of waarheid in pacht. Een streven naar unificatie – religieus of seculier – is utopisch en riskant (Kunneman, 2005; Sacks, 2005; Vattimo, 2011).

De dichtregel van Szymborska vind ik erg mooi:

‘Maar ik weet het niet en daaraan houd ik mij vast Als aan een reddende leuning’

(Uit: Sommigen houden van poëzie)

Natuurlijk kan iemand claimen te weten wat goed is en ook is het denkbaar (en waarneembaar) dat aan zo’n fundamentalistische claim de inzet van machtsmidde- len wordt gekoppeld zodat een vorm of stijl van samenleven kan worden afgedwon- gen. Maar zo’n opgelegd en afgedwongen antwoord valt niet vanzelf samen met een gedeelde opvatting over ‘het goede’. De feitelijke situatie is dat er geen algemeen, als geldig erkend antwoord meer bestaat, noch kan bestaan. Het goede samenleven is work in progress, een proces met een open eind.

In de vaststelling dat niemand een definitief antwoord kan geven op de vraag wat goed is, zit een paradoxaal aanknopingspunt voor zinvolle ontwikkeling. Het uitslui- ten van vernieuwing of het afwijzen van het verkennen van nog ongekende ontwik- kelingen valt buiten ‘het goede’. Openheid, dat wil zeggen, vrijheid is geboden. Het goede samenleven vergt vrijheid. Het goede samenleven vraagt en verdraagt het onder spanning zetten van de gevestigde orde. Het onaangepaste hoort erbij; de bestaande orde mag worden betwist. Het goede samenleven heeft iets ongeregelds, iets onvoor- spelbaars. Het is principieel onzeker. Vanuit gevestigde orde en belangen gezien is het goede samenleven onveilig (Frissen, 2009).

Uit de erkenning dat het goede samenleven niet ‘van boven’ komt noch kan komen, volgt dat zinvolle ontwikkeling van de inzet van mensen afhangt. Hier verschijnt een morele plicht voor de mens. Het goede samenleven kan alleen ontwikkeld worden als mensen de verantwoordelijkheid nemen om publiekelijk in te brengen wat voor hen van waarde is (Soesja indachtig) én als zij ruimte bieden aan de inbreng van de ander; ook als die ander – vooralsnog – vreemd aan je is en misschien beangstigend. Wie het goede samenleven wil ontwikkelen, moet onderzoekend zijn, durven vertrouwen en hoopvol durven zijn.

Uitsluiting of ontkenning van de inbreng van de ander staat op gespannen voet met het goede samenleven.

Eenieder zien en erkenning van ieders menselijke waardigheid zijn de kernwaarden van een fatsoenlijke samenleving (Margalith, 1996). In een goede samenleving doen mensen hun best elkaar te zien; ook degenen die ogenschijnlijk in de marge leven.

‘Denn die einen sind im Dunkeln und die andern sind im Licht und man siehet die im Lichte die im Dunkeln sieht man nicht´ Bertolt Brecht

Onvermijdelijke conflicten, strijd; de morele gemeenschap; institutionele inbedding

Het goede samenleven is altijd een … ‘nog niet’. In het samenleven is er onvermijdelijk strijd; geweldloos samenleven is een utopie. Hans Achterhuis laat zien dat strijd om erkenning, de wij-zij dynamiek, het zich begerig spiegelen aan de ander (de mime- tische begeerte) bronnen van geweld zijn.1 De kunst is om de belangenstrijd niet te

ontkennen, maar te reguleren. De ander niet te zien als vijand, maar als tegenspeler; van antagonist naar agonist (Mouffe, 2000, 2008). De kunst van het goede samenleven als ‘work in progress’ is te leren leven met verschil (Sacks, 2005). De ander maakt ondanks zijn anders zijn deel uit van dezelfde morele gemeenschap. Deelt dezelfde symbolische ruimte. Het goede samenleven vergt daarom altijd een ‘oversteek naar de barbaren’; wat vreemd aan je is, moet als menselijk gelijke worden erkend en opgeno- men in de eigen morele gemeenschap (Schinkels, 2007; Borgman, 2009; Todorev, 2009; Kapuscinski, 2006).

Omdat ook de menselijke natuur ‘domweg’ als potentiële bron van geweld wordt aan- gewezen (Achterhuis, 2008; Verplaetse, 2008; De Waal, 2007) is het wijs om niet alleen op de goede bedoelingen van de mens te rekenen voor het binnen de perken houden van het conflict. Institutionele arrangementen zijn noodzakelijks steunberen om de symbolische orde te ondersteunen. Schuyt noemt vier sociale uitvindingen die als steunbeer fungeren om het onvermijdelijke kwetsbare bouwwerk overeind te houden: onafhankelijke rechtsspraak; academische vrijheid; religieuze tolerantie; geweldloze politieke actie (Schuyt, 2006). Het zijn rechtstatelijke voorwaarden voor vrije ontwik- keling en conflictregulering. Deze institutionele bedding kan – op straffe van stag- nerende ontwikkeling en geweld – niet ondermijnd worden. De politie hoort in mijn ogen ook tot deze noodzakelijke institutionele bedding. Hierover later meer.

In het welwillend streven naar ‘het goede samenleven’ moet onder ogen gezien wor- den dat er ook bij goed functionerende instituties in het alledaagse samenleven veel is dat het ideaal van het goede leven onder druk zet. Globale ontwikkelingen leiden tot