• No results found

Potentiële natuurlijke vegetatie

Als uitgangspunt voor de beeldvorming van de vegetatie rond de vindplaats in de betreffende perioden kan de Potentieel Natuurlijke Vegetatie (PNV) dienen. De PNV is de beredeneerde climaxvegetatie in een gebied, gebaseerd op actuele gegevens zoals bodemkwaliteit en grondwaterstand.90 Uiteraard kunnen en zullen deze parameters in het verleden anders zijn geweest, in het bijzonder in het geval van recent colluvium en moderne drainage, maar desondanks geeft de PNV houvast voor de interpretatie van een pollenspectrum. De PNV neemt over het algemeen de vorm aan van een bos en er wordt geen rekening gehouden met menselijke aanwezigheid.

De PNV in de omgeving van Huise-Lange Aststraat wordt overheerst door de droge en natte variant van het typische eiken-beukenbos. De droge variant van het typische eiken-beukenbos wordt grotendeels gereconstrueerd op de zandleemrug, de natte op de flanken ervan. In de dalen van de waterlopen zoals de Stampkotbeek ten zuiden van de vindplaats worden alluviale bostypen ingetekend in de vorm van het elzen-vogelkersbos (Figuur 147).

90 Berendsen 2008,156-157.

BAA C Vlaa n d er en Ra p p o rt 587

Figuur 147: Huise-Lange Aststraat, Potentiëel Natuurlijke Vegetatie rond de vindplaats (percelen aangegeven met blauwe kaders).91

6.4.2 Romeinse periode

Brandstofselectie voor crematies in de Romeinse periode

Voor de crematies die werden uitgevoerd bij de brandrestengraven van S3.007 en S3.008 is kwalitatief goed hout gebruikt. Zowel dikke takken als stammen van eik zijn gebruikt. Slechts een kleine minderheid van het hout heeft een mindere kwaliteit. Hoogstwaarschijnlijk ging het om aanvullend sprokkelhout. Verkoolde schimmeldraden zijn nauwelijks aanwezig, wat mogelijk wijst op het gebruikt van vers gekapt hout of hout dat onder goede omstandigheden is gedroogd (afgedekt en los van de grond).

91 Bron: www.geopunt.be

C Vlaa n d er en Ra p p o rt 587

Overige aanwijzingen voor het gebruik van vers hout (blaasvorming, gescheurd steunweefsel) ontbreken, zodat waarschijnlijk is dat het hout uit voorraad was genomen.92 Er zijn geen aanwijzingen voor het verbranden van giften aanwezig, in de vorm van bewerkingssporen of exotische soorten.93 Opvallend is de aanwezigheid van enkele brokjes van wat mogelijk steenkool is in S3.007. Deze kunnen intrusief zijn, maar steenkool was bekend bij de Romeinen.94

6.4.3 Middeleeuwse periode

Indien het boompollenpercentage minder dan 25% bedraagt, wijst dit grotendeels op een open landschap in de middeleeuwen.95

In het boompollenspectrum zijn typen van natte bodem (els) of vochtige bodem (hazelaar) sterk vertegenwoordigd, wat aannemelijk maakt dat de bosvegetatie voornamelijk in het dal van de Tjammersbeek gelegen was. Opvallend is het hoge percentage pollen van wilg, die als insectenbestuiver gebruikelijk ondervertegenwoordigd is ten opzichte van windbestuivers. Dit duidt vermoedelijk op een sterk aandeel van wilg in de lokale vegetatie op of rond de poel. Als snelle groeier had wilg in de middeleeuwen een groot belang in zogenaamde geriefbossen of in hagen, net als hazelaar, overigens. Deze mensgemaakte of –onderhouden bosjes zijn een mogelijke bron voor het pollen van deze typen dat in dit monster is aangetroffen. Het hoge aandeel pollen van berk ten opzichte van dat van eik en beuk duidt eveneens eerder op een sterk door mensen beïnvloede bosvegetatie. Berk is een lichtminnende pionier, die op een van nature voedselrijke bodemsoort als zandleem eerder onderdeel zal zijn van secundaire bosvegetatie dan van primaire.

Het hoge aandeel cultuurgewassen en akkeronkruiden en ruderalen is eveneens een indicator voor een grote mate van agrarische activiteit rond de vindplaats in de 13e eeuw. Het meeste graanpollen komt van rogge, maar deze soort is ten opzichte van andere graangewassen veelal

oververtegenwoordigd, omdat het een windbestuiver betreft. Gerst en tarwe verspreiden hun pollen nauwelijks vanzelf. Het stuifmeel komt voornamelijk vrij bij het dorsen en wannen. Het lijkt dus aannemelijk dat in de directe omgeving van de poel graanoogsten werden verwerkt. Opvallend zijn de vele sporen van hauwmossen. Sporen van zwart en geel hauwmos kunnen in verband worden gebracht met vochtige wintergraanakkers op lemige bodem.96

Grasland moet een belangrijk deel hebben uitgemaakt van de omgeving van de vindplaats, hoewel niet zeker is in hoeverre dit grasland permanent in gebruik was. Roterende systemen waarbij bouwland en grasland elkaar afwisselden waren al in de 13e eeuw in Vlaanderen gekend.97

Pollentypen zoals veldzuring-type, smalle weegbree-type en scherpe boterbloem-type houden sterk verband met begrazing en duiden daarmee indirect op veeteelt. Ook het grote aantal

mestschimmelsporen kan worden gezien als een aanwijzing voor de aanwezigheid van vee, op niet te

92 Zeer vers eikenhout heeft een mindere brandwaarde. Dat er wel vers hout werd gebruikt bij crematies lijkt naar voren te komen bij grootschalig houtskoolonderzoek van crematiegraven in het Elsbachtal (Keulen): Tegtmeier 2010. Er zijn ook etnografische parallellen voor. Om eikenhout goed te drogen moet het ongeveer 2 jaar worden opgeslagen onder droge omstandigheden. Aanwijzingen voor het gebruik van hout uit voorraad zijn voor de Romeinse periode op enkele plaatsen in Vlaanderen aangetroffen, zoals Asse-Priëelstraat (Lange 2015) en Kuurne-Kortrijk-Noord (Van der Meer & Lange 2014). 93 Zoals bijvoorbeeld in een Romeins brandrestengraf te Bachte-Maria-Leerne (Hänninen 2013), waar houtskool van paardenkastanje, toen een exoot, is aangetroffen.

94 Travis 2008.

95 Groenman-Van Waateringe 1986. 96 Siebel & During 2006, 687. 97 Lindemans 1952 (I), 32-39.

BAA C Vlaa n d er en Ra p p o rt 587

grote afstand van de poel. Enkele graslandtypen, knoopkruid-type en spirea, zijn indicatief voor meer extensief begeerd grasland op vochtige tot natte bodem, zoals beekdalgrasland.

Vergelijking met eerder onderzoek