• No results found

Positionering van lokale energiecoöperaties

5.2 Positionering van lokale energiecoöperaties

In figuur 22 zijn de zes lokale energiecoöperaties uit de case study gepositioneerd binnen het model voor community renewable energy van Walker & Devine-Wright (2008). Door de onderzochte

coöperaties in dit model te plaatsen, kunnen ze onderling met elkaar worden vergeleken op basis van hun Process en Outcome. Eerder in dit onderzoek is vastgesteld dat initiatieven die binnen positie A, B of C vallen, gezien kunnen worden als een bottom-up initiatief voor hernieuwbare energie en tevens vallen onder de definitie van CRE (zie paragraaf 2.1.4 & 2.1.5).

5.2.1 Ideaalbeeld Community Renewable Energy

82 B en C met elkaar overlappen, worden gezien als een ideaalbeeld van hoe CRE eruit zou moeten zien. In dit ideaalbeeld is er sprake van een door burgers aangestuurd initiatief, zonder directe invloeden van andere partijen, waarbij de baten van het initiatief allemaal lokaal terecht komen.

In het figuur is te zien dat drie lokale energiecoöperaties binnen dit ideaalbeeld vallen te

positioneren: Zevenster Zonnestroom, Energiecoöperatie Noordseveld en Reestdal Energie. Bij ieder van deze coöperaties wordt het initiatief volledig aangestuurd door burgers, zonder directe

invloeden van lokale overheden of andere partijen. Burgers hebben de mogelijkheid om lid te

worden en kunnen daarmee inspraak binnen de coöperatie krijgen. De Outcome van deze initiatieven komt ook lokaal terecht. Zo levert het postcoderoosproject van Zevenster Zonnestroom groene stroom en financieel rendement op voor de (lokale) deelnemers aan het project. Daarnaast wordt de ‘winst’ van deze coöperaties lokaal en op een duurzame manier geïnvesteerd. Zo schenkt de

energiecoöperatie Noordseveld regelmatig zonnepanelen aan lokale instanties, zoals het dorpshuis en de lokale sportvereniging. Hiermee komen de baten van de coöperaties lokaal terecht, waarmee ze een positie rechts bovenin innemen.

83

5.2.2 Positionering overige coöperaties

De overige coöperaties (ReggeStroom, Deventer Energie & 1894 Energie Collectief) vallen niet onder het ideaaltype van Walker & Devine-Wright. Dit houdt dus in dat niet alle baten lokaal terecht komen, en/of dat de coöperatie niet volledig aangestuurd wordt door burgers, zonder inmenging van andere instanties.

Het 1894 Energie Collectief neemt een positie recht onder het ideaalbeeld in. De activiteiten van de coöperatie zijn gericht op (leden van) Achilles 1894 en op twee aangrenzende wijken. Het 1894 Energie Collectief bestaat naast initiatiefnemer Achilles 1894 uit veel partijen; voornamelijk

overheidsinstellingen en enkele lokale bedrijven die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de werkzaamheden. Dit maakt de Outcome van het 1894 Energie Collectief lokaal; zowel de lokale deelnemers als lokale bedrijven profiteren. Binnen de coöperatie hebben echter alle betrokken partners een bepaalde zeggenschap, waardoor de coöperatie niet volledig wordt aangestuurd door burgers.

Voor ReggeStroom geldt dat niet alle baten lokaal terecht komen. Bij het windproject Lochter zijn bijvoorbeeld verschillende partijen betrokken, waaronder een adviesbureau en een

ingenieursbureau, die ook verdienen aan het project. Wel probeert ReggeStroom indien mogelijk lokale partijen aan zich te binden, wat de baten zoveel mogelijk lokaal houdt. Daarnaast hanteert ReggeStroom een bedrijfsmatige aanpak, waarbij gemaakte ‘winst’ momenteel wordt gebruikt om de financiële positie van de coöperatie sterker te maken. Aangezien de coöperatie volledig wordt aangestuurd door burgers, neemt ReggeStroom een positie links van het ideaalbeeld in (zie figuur 22).

Deventer Energie neemt een positie dichterbij het midden in. Veel van de baten van de coöperatie komen lokaal terecht, bijvoorbeeld via de collectieve inkoop van zonnepanelen. Voor Deventer Energie geldt eveneens dat de baten van het windpark niet geheel lokaal terecht komen. De windmolens in het windpark Kloosterlanden zijn namelijk slechts voor 25% eigendom van Deventer Energie; Raedthuys, een bureau dat gespecialiseerd is op windenergie, bezit de overige 75% van het windpark. Qua Process wordt Deventer Energie in beginsel aangestuurd door burgers. De gemeente heeft echter ook invloed op de coöperatie; zo hebben zij het ontstaan van de coöperatie

ondersteund en heeft de coöperatie het energieloket van de gemeente overgenomen. Daarnaast is de coöperatie dankzij de gemeente betrokken geraakt bij het windpark; het windpark was al in een eerder stadium gepland door de gemeente, waarbij de gemeente in de realisatie graag een lokale coöperatie erbij wou betrekken. Het windpark is dus niet door de coöperatie zelf gepland.

84 Wat opvallend is aan de positionering van de verschillende coöperaties, is dat de positionering een relatie lijkt te hebben met de impact van een coöperatie. De drie coöperaties die rechts bovenin gepositioneerd staan zijn allen relatief klein en hebben een lage impact (in vermogen in aantal MW). Zevenster Zonnestroom heeft bijvoorbeeld een klein aantal leden waarmee gezamenlijk 200

zonnepanelen zijn ingekocht. Ook Reestdal Energie en de energiecoöperatie Noordseveld hebben relatief weinig leden en in totaal niet meer dan een honderdtal zonnepanelen.

De coöperaties die binnen het ideaalbeeld vallen vormen een groot contrast met Deventer Energie en ReggeStroom, beiden meer gepositioneerd richting het midden. Beide coöperaties hebben een veel grotere impact dan de andere onderzochte coöperaties. ReggeStroom heeft ongeveer 200 leden en is volgens de heer Diepeveen een van de grootste coöperaties in Nederland op het gebied van omzet en levering van energie. Volgens de heer Diepeveen komt dit voornamelijk omdat

ReggeStroom vanaf het begin een zakelijke aanpak heeft gehanteerd. Daarnaast is ReggeStroom actief in het leveren van zonnepanelen, heeft het twee eigen generatoren en is het druk bezig met de realisatie van windpark Lochter, waarmee hun impact flink kan worden vergroot. Ook Deventer Energie heeft een grote impact, mede vanwege hun aandeel in het windmolenpark Kloosterlanden. Deventer Energie hanteert eveneens een zakelijke aanpak, waarbij beide coöperaties geen

winstoogmerk hanteren.

De coöperaties die onder het ideaaltype vallen wekken relatief weinig hernieuwbare energie op. Daartegenover staat dat coöperaties met een grotere impact, zoals ReggeStroom en Deventer Energie, minder lokale baten hebben en meer invloeden van buitenaf hebben. Deze constatering dat coöperaties met een bedrijfsmatige aanpak meer impact hebben komt overeen met de constatering van de heer Molenaar (2016) dat, indien lokale energiecoöperaties écht willen groeien, een

professionele aanpak onvermijdelijk is. Hierbij is volgens de heer Molenaar samenwerking met commerciële partijen noodzakelijk om een groter schaalniveau te kunnen bereiken.

85

6. Conclusie

In het theoretisch kader is geconstateerd dat een bottom-up initiatief voor hernieuwbare energie kan worden gedefinieerd als een burgerinitiatief met een focus op (het realiseren van) hernieuwbare energie, waarin de gemeente, de provincie of andere partijen mogelijk een faciliterende rol spelen en waarbij de baten van het initiatief zoveel mogelijk lokaal terecht komen. Bottom-up initiatieven voor hernieuwbare energie, die zich voornamelijk organiseren in de vorm van lokale energiecoöperaties, hebben momenteel een beperkte impact. Ze hebben echter veel groeimogelijkheden en kunnen, mede vanwege de explosieve toename van het aantal lokale energiecoöperaties, in de toekomst een significante rol spelen binnen een duurzame energievoorziening. In het kader van deze potentie is het in kaart brengen van de slagingsfactoren en kansen voor bottom-up initiatieven voor

hernieuwbare energie van belang. In deze conclusie worden de slagingsfactoren van en kansen voor bottom-up initiatieven voor hernieuwbare energie geïdentificeerd en toegelicht.

In tabel 3 staan de uit de case study afkomstige slagingsfactoren weergegeven. Deze slagingsfactoren verschillen echter per coöperatie. Zo was voor enkele coöperaties het verkrijgen van een

opstartsubsidie cruciaal in het oprichten van een coöperatie, en was voor andere coöperaties juist het benutten van lokale kansen belangrijk. Op basis van de uit de interviews afkomstige

slagingsfactoren en daaraan gekoppelde literatuur zijn drie overkoepelende slagingsfactoren uitgewerkt, die bij alle coöperaties in bepaalde mate een belangrijke rol spelen.

Daarnaast zijn er ook een drietal kansen geïdentificeerd. Deze kansen zijn opgesteld aan de hand van ingewonnen data uit de interviews en bestaan uit mogelijkheden die coöperaties zouden kunnen aangrijpen om hun impact te vergroten of hun werkzaamheden te versoepelen. Deze kansen worden waar mogelijk ondersteund door wetenschappelijke literatuur.

6.1 Slagingsfactoren

 Enthousiasme & doorzettingsvermogen; Aanjager nodig

Een belangrijke factor in het slagen van een initiatief is het enthousiasme en

doorzettingsvermogen van de direct betrokkenen bij het initiatief. De heer Smit geeft aan dat beide eigenschappen ontzettend belangrijk zijn in een lokale coöperatie, onder andere om met tegenslagen om te kunnen gaan. Daarnaast is iemand die het voortouw neemt in het oprichten en het runnen van het initiatief ontzettend belangrijk. Bij ieder initiatief valt een type aanjager te onderscheiden die in verschillende zaken een leidende rol inneemt. De heer

86 Smit van het 1894 Energie Collectief en de heer Diepeveen van ReggeStroom zijn

bijvoorbeeld beiden aanjagers bij onder meer het ontstaan van hun coöperatie.

 Samenwerking met gemeente

De samenwerking met gemeenten is voor coöperaties erg belangrijk. Volgens Walker & Devine-Wright (2008) is het belangrijk dat initiatieven worden ondersteund door de (lokale) overheid. De ambities van lokale energiecoöperaties sluiten vaak goed aan op de

duurzaamheidsambities van de gemeente, wat onderlinge samenwerking in de hand werkt. Zo wil de gemeente Deventer klimaatneutraal zijn in 2035, waarbij Deventer Energie zichzelf als ambitie heeft gesteld om een bijdrage te leveren aan een klimaatneutraal Deventer, waarmee het bijdraagt aan de gemeentelijke ambities. Over de samenwerking met de gemeente zegt de heer de Vries het volgende: ‘je werkt op hetzelfde terrein als waar de

gemeente zichzelf een sterke ambitie heeft opgelegd. Dus wat dat betreft is er altijd een open deur. Maar verder moeten wij onze eigen boontjes doppen. Het is geen formele

samenwerking.’ (de Vries, 2016).

Het gemeentelijk perspectief op lokale burgerinitiatieven is ook interessant. De heer Bakker heeft vanuit de gemeente Zuidhorn het initiatief Zevenster Zonnestroom vanaf het begin ondersteund. De gemeente heeft op financieel vlak de coöperatie beperkt kunnen

ondersteunen, maar heeft wel ambtelijke ondersteuning kunnen bieden. Daarnaast heeft de gemeente ook de organisatie van bijeenkomsten ondersteund en gefinancierd. De gemeente kan daarnaast de coöperatie voornamelijk helpen op het gebied van publiciteit en

netwerken: ‘We hebben vanuit de gemeente goede lijntjes naar de pers en dat zijn dingen die

wel kunnen helpen. En als het nodig is kijken of er nog wat subsidie gegeven kan worden’

(Bakker, 2016). De heer Bakker ziet dit soort concrete projecten als goede manier om burgers meer bij duurzaamheid te betrekken.

Naast de positieve samenwerking tussen de gemeenten en coöperaties lopen enkele coöperaties echter ook op tegen onder ander gemeentelijke wetgeving en trage besluitvorming. De Energiecoöperatie Noordseveld loopt hier bijvoorbeeld geregeld tegenaan: ‘het zijn vooral de officiële instanties en de gemeente die een beetje dwarsligt

waar je vooral tegen op loopt’ (Ton, 2016). Ook het 1894 Energie Collectief loopt regelmatig

op tegen ‘een stukje overheidsregels’ (Smit, 2016). Hierdoor lopen projecten of initiatieven van coöperaties geregeld vertraging op. Deze frictie zou voort kunnen komen door de moeite die overheden volgens Boonstra (2015) hebben om een faciliterende rol in te nemen, in

87 plaats van een meer centraal sturende rol. Meer duidelijkheid in hoe (lokale) overheden hun faciliterende rol moeten invullen kan een positieve invloed hebben op de samenwerking met lokale initiatieven.

 Aanwezige kennis en vrijwillige inzet

Uit wetenschappelijke literatuur komt naar voren dat bij lokale burgerinitiatieven vaak de kennis ontbreekt om projecten op te zetten en draaiende te houden (Walker et al., 2010). In de praktijk blijkt dit mee te vallen; meerdere initiatieven geven aan dat ze veel kennis en ervaring in huis hebben. Dat geldt bijvoorbeeld voor de heer Brondijk, die als medeoprichter van energiecoöperatie Grunneger Power veel kennis en ervaring heeft op het gebied van lokale energie en in het oprichten en runnen van een lokale energiecoöperatie. Ook bij Deventer Energie heeft men veel kennis en ervaring in huis: ‘We hebben ook gewoon best

een sterk bestuur van mensen die kwaliteiten hebben; ervaringen of in de overheidssfeer of in de bedrijfslevenssfeer, die weten van de hoed en de rand’ (de Vries, 2016). Sprekend is dat

men bij de Energiecoöperatie Noordseveld regelmatig meer kennis bezit dan de gemeente: ‘het advies moeten zij van ons krijgen’ (Ton, 2016).

Daarnaast zijn alle coöperaties volledig dan wel grotendeels afhankelijk van vrijwillige inzet. Uit de literatuur kwam naar voren dat het in de praktijk moeilijk kan zijn voor coöperaties om vrijwilligers te vinden. Rogers et al. (2008) spreken van een ‘value-action gap’, waarbij burgers niet bereid zouden zijn om meer verantwoordelijkheid te nemen en het amper zouden zien zitten om zelf de regie in handen te nemen, iets wat bij het ontwikkelen van meer lokale hernieuwbare energie wél nodig is. Bij de onderzochte cases bleek dit echter mee te vallen. Ondanks dat enkele coöperaties aangaven moeite te hebben met het vinden van nieuwe vrijwilligers, werd er door geen enkele coöperatie aangegeven dat een gebrek aan vrijwilligers een acuut probleem vormde.

6.2 Kansen

Op basis van de ingewonnen data uit de interviews en de daaropvolgende data-analyse zijn er ook een drietal kansen geïdentificeerd, die mogelijkerwijs door coöperaties kunnen worden aangegrepen om hun impact te vergroten of om hun werkzaamheden te vereenvoudigen. Hieronder staat een drietal kansen uitgewerkt.

88  Gemeente als klant van lokale energiecoöperatie

In paragraaf 6.1 is geconstateerd dat de gemeente en een lokale energiecoöperatie vaak gedeelde ambities hebben op het gebied van duurzaamheid. Het is daarom een interessante mogelijkheid voor beide instanties om als gemeente klant te worden van een lokale

coöperatie. Het geeft beide partijen een positief imago en de samenwerking zorgt, naast extra publiciteit, ook voor aardig wat inkomsten voor de coöperatie. Gemeenten zijn grootverbruikers op het gebied van energie, wat veel meer inkomsten oplevert voor de coöperatie dan particuliere klanten. Daarnaast zou de positieve publiciteit ook het in paragraaf 5.1 genoemde broze consumentenvertrouwen kunnen versterken. Voor de gemeente is klant worden van een lokale coöperatie een goede manier om zo’n initiatief te steunen en op weg te helpen, wat de gemeente uiteindelijk ook weer helpt in haar eigen duurzaamheidsdoelstellingen. De coöperaties zouden in ieder geval graag zien dat de

gemeente klant zou worden: ‘Wij hadden graag de gemeente als klant gehad voor stroom en

gas’ (Boschman & ten Wolde, 2016). Ook de Energiecoöperatie Noordseveld zag dit als een

goede mogelijkheid tot samenwerking en heeft de gemeente ook gepolst om lid te worden. Ondanks meermalige toezeggingen is dit er echter nog niet van gekomen. Volgens

Wethouder Bakker vormt een dergelijke samenwerking voor gemeenten zeker een interessante optie.

 Initiatieven kunnen veel van elkaar leren

Eerder is benoemd dat lokale initiatieven een experimenteel karakter hebben (de Boer & Zuidema, 2015) en dat niet ieder initiatief hetzelfde is. Desondanks zou er veel van elkaar kunnen worden geleerd, in plaats dat ieder initiatief het wiel opnieuw probeert uit te vinden. Het belang van kennisuitwisseling wordt ook benadrukt door Walker (2007, p. 4402): ‘It is

essential to have expert advice and support and to learn from previous experience’. Met

name bij het oprichten van een coöperatie, wat door meerdere coöperaties als erg ingewikkeld werd ervaren, kunnen beginnende initiatieven veel leren van bestaande coöperaties. Enkele onderzochte coöperaties hebben bij hun oprichting andere coöperaties om advies gevraagd. Deze adviezen hebben hen richting en houvast kunnen geven, waar ze voor het consulteren van andere coöperaties nog geen flauw idee hadden wat ze konden doen en hoe ze het moesten aanpakken.

Het 1894 Energie Collectief is een mooi voorbeeld voor andere initiatieven: Van al hun activiteiten hebben zij een draaiboek gemaakt waarin alle stappen staan beschreven. Dit draaiboek wordt via de Provincie Drenthe uitgesmeerd over alle sportclubs in Drenthe, zodat

89 zij ook middels diverse maatregelen op het gebied van energie kunnen verduurzamen en hun financiële huishouding kunnen verbeteren. De heer Smit ziet graag dat andere verenigingen het door hem opgezette draaiboek gebruiken: ‘Maak er alsjeblieft gebruik van en ontwikkel

het wiel niet opnieuw.’ (Smit, 2016).

 Opschaling coöperatie vergt een bedrijfsmatige aanpak

Lokale energiecoöperaties zijn in opkomst en groeien langzamerhand. Hun

naamsbekendheid neemt toe en ze krijgen op termijn meer leden. Hierdoor kan de coöperatie in principe meer activiteiten uitvoeren, wat weer meer naamsbekendheid en meer potentiële klanten oplevert. Het nadeel aan een groeiende coöperatie is dat er met groei ook meer werkzaamheden gemoeid gaan. De druk op vrijwilligers neemt hierdoor toe. Indien coöperaties verder door willen groeien om een grotere impact te maken dan is een professionaliseringsslag haast onontkoombaar, wat ook wordt onderstreept door de heer Molenaar: ‘Het is ook een hele prestatie om van 0 naar 100 (leden) te komen, maar van 100

naar 2000 of van 1000 naar 10.000 dat gaat niet meer vrijwillig. Dat gaat niet meer met een vrijwillige hobby, voor mensen die in hun vrije tijd graag met ziel en zaligheid zich erin storten. Dan kom je, zeker als ze ook nog eens zon- en windprojecten gaan ontwikkelen, vanzelf op een wijze waarop je dat bedrijfsmatig moet gaan runnen’ (Molenaar, 2016).

De noodzaak tot een meer bedrijfsmatige aanpak is ook benoemd door de

energiecoöperaties zelf: ‘Dat is ook een beetje het probleem natuurlijk, met dit soort clubs.

‘Het zijn allemaal liefhebbers en vrijwilligers en ja, je wilt ook niet zoveel geld verdienen eigenlijk. Maar ja, als het dan wat groeit dan moet je haast professioneler worden, want anders redt je het niet meer.’ (Boschman & ten Wolde, 2016). Uit de positionering van

onderzochte energiecoöperaties in figuur 22 blijkt ook dat een professionele aanpak zorgt voor een grotere impact: de coöperaties in het ‘ideaalbeeld’ hebben een lagere impact dan de meer centraal gepositioneerde coöperaties. De meer centraal gepositioneerde

coöperaties (ReggeStroom & Deventer Energie) hebben, vergeleken met de andere coöperaties, een dan wel meerdere betaalde professionals in dienst en werken ook samen met commerciële partijen.

Groei paradox

De vraag is echter of lokale energiecoöperaties wel bereid zijn om te professionaliseren. Er is namelijk sprake van een groei paradox: Een toename van de impact van een coöperatie

90 kan op den duur gepaard gaan met het afstand nemen van de oorspronkelijke idealen van de coöperatie.

In figuur 22 kan deze groei paradox worden geïllustreerd door het innemen van een meer centrale positie bij een groeiende impact, waarbij het ‘ideaalbeeld’ rechts bovenin verlaten wordt. Dit houdt in dat een deel van de baten kan wegvloeien en daardoor niet meer lokaal terecht komt. Daarnaast kan samenwerking ervoor zorgen dat externe partijen invloed krijgen binnen de lokale energiecoöperatie. Hierdoor kunnen de lokale coöperaties voorbijgaan aan hun oorspronkelijk gestelde doelen en ambities. Vaak zijn hun ambities namelijk gericht op het verduurzamen van de omgeving (zie ook figuur 2), wat door professionalisering deels op de tocht kan komen te staan. Deze meer centrale positie valt ook te herkennen bij ReggeStroom en Deventer Energie, die beiden een hogere impact hebben dan de overige coöperaties.

Eerder is geconstateerd dat professionalisering onvermijdelijk is om een hogere impact te