‘Waarom kwam je vroeger uit Engeland terug, Andreas?’
Met een ruk draaide hij zich naar haar om. Hij voelde zich weer leeg worden,
volkomen leeg. Weg, weg! Maar hij kon niet weg. Wat moest dat worden? Weer een
flesch, nu Heinekens Bier; Oranje Boven!.... Zij keek hem vast aan, vervloekt. Haar
mond trilde van spanning.
‘Zeg, waarom kwam je vroeger dan je van plan was terug?’
Haar gezicht kwam dicht bij het zijne. Wat nu, wat nu? Ja, gillen jullie daarbuiten
maar, tuig, hier is wat anders te doen; straks gaan jullie heerlijk hossen, dan ben ik
al weg, weg.
Hij stamelde: ‘Waarom...., waarom?.... Dat... dat kan ik je niet zoo met een paar
woorden uitleggen.... niet zoo.... in dat gedrang hier....’
Wonderlijk, zooals de spanning uit haar oogen, van haar mond week! ‘O, is het
dat!’ hoorde hij haar zeggen. Dat? Wat dan? Hij had toch nog niets verraden, geen
woord gezegd, dat iets kon aanduiden van.... Zij had zich weer afgewend en tuurde
naar de laatste groepen van den optocht, die zonder
drift voorbijtrokken; een met stijve bloemen kunstig versierd bezorgerswagentje
sloot den stoet, fietsers en gierende jongens hingen er achter aan. De trambestuurder
hernam zijn plaats, er kwam weer schot in het verkeer.
‘Wat bedoel je?’ vroeg Andreas, om iets te zeggen; het klonk hem zelf als de vraag
van een kleermaker. Eline antwoordde niet en staarde over de traag deinende massa
heen. De tram belde heftig, om er door te komen; dat maakte het uitblijven van het
antwoord voorloopig dragelijk.
‘Zij heeft het mantelpakje aan, dat zij ook droeg op dien dag in Brussel: een
liefdesverklaring.... O, is het dat?’
Andreas zag eens om zich heen in de kamer, waar zij vlak naast elkaar zaten op het
zachtjes krakende divanbed. Ja, het was alles hetzelfde, maar het had nu geen
medelijden; het was een meisjeskamertje in een groot, deftig huis, voornaam, niet
prullig, niet zoetelijk, maar toch een meisjeskamertje. Hier dus hadden zij geslapen,
in dit meisjeskamertje, in die zomernachten, toen Eline's moeder voor haar gezondheid
naar buiten was en het divanbed dus rustig kon kraken. Later hadden zij in hotelkamers
geslapen, o ja, ook dat; Eline was volstrekt niet bang of preutsch. Toch, zooals de
dingen hier geordend stonden: een meisjeskamertje.
Eline zat naast hem, de kin in haar handen gesteund; nog staarde zij voor zich uit.
Toen zij de deur achter zich sloten, hadden zij elkaar niet gekust, zooals gewoonlijk;
hij had wel een schutterige poging in die richting gewaagd, maar zij had dat met één
gebaar afgeweerd. Verraden! Zij waren zwijgend gaan zitten, uit gewoonte op de
bekende plaatsen en hadden gezwegen. In de zijstraat beneden het raam werden
voetzoekers en klappers afgestoken, begeleid door rumoer van straatjongens. Andreas
hoorde het alles verschrikkelijk duidelijk, hij telde nauwkeurig de ontploffingen;
over Eline's hoofd scheen het volkomen heen te gaan. Hij was leeg, maar zij was met
iets geladen, voelde hij, iets, dat alle indrukken van buiten krachteloos maakte.
Plotseling weer, als op het trambalcon, brak haar stem het zwijgen. Die heeschheid
kende hij, die duizend dingen met één geluid wilde overbrengen, bij veel geluk of
heftige ruzie.
‘Zeg me dan toch, waarom je niet meer van me kunt houden! Je kunt het me gerust
zeggen, ik wist het immers al, toen je op reis ging! Zeg het me liever ronduit, ik kan
er tegen!’
Wist je het al, toen ik op reis ging, dacht Andreas; dat is meer, dan ik zelf wist.
Haar oogen drongen nu groot en droog in de zijne. Verraden, verraden, zonder iets
gezegd te hebben!.... Pang! Die daar
buiten wisten wel, hoe je plezier kunt hebben.... Concentreeren s.v.p.! Hij kon maar
niets bedenken, hij was leeg en bereid voor de zotste kleinigheden, alleen voor dit
niet. Waarom werd hem niet opgedragen, de pangschoten nauwkeurig te tellen en te
registreeren?
‘Toe, zeg dan wat! Zeg dan, waarom! Als het uit moet zijn, wil ik het dadelijk
weten!’
Zwijgen, als je wat zeggen moet, noodzakelijk zeggen, is glashelder. Je zit er als
een ander bij; alles dringt precies door, alleen het noodzakelijke antwoord hangt
ergens in de verte en is onbereikbaar. De stilte lokt voortdurend, allerlei feiten
springen met kristalklank naar je toe; maar waar is het antwoord, het antwoord, het
rechte antwoord op de rechte plaats, het antwoord, dat nù verwacht wordt, direct?
Dat is er niet, dat hangt ergens, dat is er niet, dat hangt ergens.... Kom, laten we wat
liegen, laten we dan wat verzinnen.... Het zou aardig zijn, als er nu een vogel luidkeels
begon te fluiten.
‘Zeg toch wat! Staar me niet zoo aan!’
Andreas schrok op.
Eline's oogen waren niet meer droog. Zij trachtte vergeefs een diepen snik in te
houden; zij huilde ineens, huilde zonder verzet tegen zijn schouder aan, zooals vroeger
na ruzies, alsof er van dien oneindigen afstand van zooeven niets meer over was. Nu
was zij
ook plotseling warm en lief als vroeger, nu was zij Eline, zijn oude lieve Eline, met
In document
Menno ter Braak, Hampton Court · dbnl
(pagina 52-56)