pleizier in, zich iets uit hun verleden voor den geest te roepen. Hij was nu toch
eenmaal een provinciaal, zei hij tegen zichzelf, met een poging om dat humoristisch
te vinden; maar het had geen zin, over die bekentenis te schertsen; hij was een
provinciaal, het was geen grap. Waarom zouden anders de huizen langs den weg
hem zoo vriendschappelijk aanzien? Waarom had een bekende heester anders de
macht, hem week te stemmen? Andreas had nooit innig om de natuur gegeven; van
de natuur hield hij als van zijn ouders, zonder persoonlijke aanraking, zooals men
van vloerkleeden en meubels houdt, die men altijd heeft gezien en wier afwezigheid
onaangename gewaarwordingen verschaft. Op het gymnasium had hij gehoord, dat
Socrates van de boomen niets kon leeren, en dat gezegde had hij geregeld te pas
gebracht, wanneer sentimenteele menschen uit zijn omgeving in verrukking geraakten
over een bloem of
een uitzicht. Het was één van de vaste twistpunten tusschen Eline en hem. Zij ging
op in uitzichten en kon geestdriftig worden over avondluchten; als hij dan met een
hoffelijke poging tot bewonderen trachtte ook een duit in het zakje te doen, kon zij
zich soms diep gegriefd afwenden, omdat zij voelde, dat hij huichelde. Het was zoo:
de natuur, zooals Eline die liefhad, was voor hem een vervelende wetmatigheid van
lente-zomer-herfst-winter, die er nu eenmaal zijn moest. Vandaag echter moest hij
zich voortdurend bekennen, dat het anders voor hem was. Er kwam een heimelijke
blijdschap in hem over elk afzonderlijk ding, dat hij herkennend tegenkwam.
Menschen en huizen ontmoetten hem als oude vrienden. Hij wandelde als in een
idylle, links en rechts zoekend naar nieuwe bekenden.
Andreas koesterde deze stemming, nu de nieuwe ontmoeting met de natuur hem
vreugde gaf ondanks het woord ‘provinciaal’. Maar toch moest hij telkens met geweld
gevolgtrekkingen afweren, die aan dit onschuldige genoegen dreigden te ontspringen.
Al deze dingen, die eensklaps zoo vriendelijk en tegemoetkomend waren, leidden
hem als vanzelf naar kleine, onnoozele voorvallen uit zijn jeugd, maar gansch andere
dan die, waaraan hij gemeend had te zullen denken. Het waren niet de vlotte,
zorgelooze avonturen, die hij zich altijd graag had herinnerd; het waren
hangende, absurde feitjes, die zonder volgorde opfladderden en weer verdwenen.
Meestal hadden zij een vaste kern in een bekend ding, een schuur, een hoek van een
weg; maar zij wentelden zoo zonderling op een onzinnig iets af, dat zij het verband
met dat eerste ding soms volkomen verloren. Telkens wanneer een dergelijk feitje
zich op dwaze wijze met een ander verbond, voelde Andreas eenige onrust, alsof die
grillige beelden hem uit zijn genieten kwamen weghalen. Zoo passeerde hij drie
kinderen, die met elkaar een stuipachtig plezier hadden om niets; en zonder overgang
dook een fragment van een kinderversje in hem op:
't Was nacht, 't was nacht, 't was midden in de nacht, Mijn vader hoorde een vreeselijk gelach.
Hij smeet van schrik de beddedeuren open, Daar kwamen twee vlooien aangeloopen, De eene vloo was zeven meter lang, Die had mijn vaders waterlaarzen an....
De rest kwam niet. Het moest lang geleden zijn, dat hij het ergens gehoord of
gezongen had. Maar waarom in godsnaam had hij het gezongen? Ineens herinnerde
hij zich, zonder omtrekken, meer zooals men iets ruikt: toen hij het zong, had hij met
een zekeren Jan, wiens achternaam hij kwijt was, een klein blond kereltje, 's avonds
in de buurt van het dorp geloopen,
terwijl hij niet mocht van zijn ouders. Het was een verboden tocht geweest en daarom
had hij extra luid gezongen, alsof hij het verbod en de duisternis wilde uitdagen. Hoe
donkerder het werd, hoe harder zij beiden toen zongen. Maar langzamerhand was
het geen genoegen meer geweest; zij liepen door, omdat geen van twee er tegenover
den ander voor dorst uitkomen, dat hij liever naar huis wilde. Toen waren zij plotseling
opgehouden met zingen en hadden gemerkt, dat zij in een doodstil floers waren
gewikkeld. Of die Jan het ook had gevoeld, wist Andreas eigenlijk niet, want hij was
te beschaamd geweest om het te vragen; maar voortdurend was er iets om hen, dat
niet bewoog, of eigenlijk met hen mee bewoog; het was een zoo stil iets, dat het
suisde. Hij was steeds harder gaan loopen en het iets was bij hen gebleven, tot zij de
lantarens van het dorp weer zagen. Veilig had hij zich pas weer gevoeld, toen hij zijn
standje beet had en rustig in zijn bed lag... Later had hij dat suizen vaker gehoord.
Eens in een nacht op zijn eigen slaapkamer, toen de klok maar niet wilde slaan; toen
had hij gedacht, dat het de ziel van kleine Gerard wel zou kunnen zijn, die hem wilde
laten merken, dat hij nog ergens bestond. En lang daarna, in zijn eerste studiejaar,
in een hotelkamer, waar de maan het woord ‘Badmat’ bescheen. En toen.... ja, waar
toen? Wel, natuurlijk bij de fontein van
In document
Menno ter Braak, Hampton Court · dbnl
(pagina 30-34)