• No results found

III. PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAAG

3. Plaatsing in een residentiële voorziening

De jongeren die geplaatst worden in residentiële voorzieningen vormen niet allemaal een gevaar voor de maatschappij. Bij de meeste jongeren die worden geplaatst in residentiële voorzieningen was geweldpleging niet de aanleiding (The Annie E. Casey Foundation, 2013).

In de ‘issue brief’ van The Annie E. Casey Foundation (2011) worden andere programma’s besproken waarmee jongeren geholpen kunnen worden. Therapie en behandeling zijn twee principes waarop die programma’s gestoeld zijn. Die principes verminderen de kans op recidivisme, terwijl programma’s die voornamelijk bestaan uit dwang en controle geen positief effect, of zelfs eerder negatieve effecten hebben (The Annie E. Casey Foundation, 2011). Er is ook in dezelfde studie geen evidentie gevonden voor een toename van delinquent gedrag of geweld, wanneer er een afname is van het aantal plaatsingen in gesloten voorzieningen (The Annie E. Casey Foundation, 2011). Het kan dus gesteld worden dat gesloten voorzieningen inadequaat zijn binnen

42

het jeugdhulpverleningslandschap. Grootschalige, gesloten voorzieningen kunnen zelfs, indien ze ondersteuning bieden die voldoet aan de noden, geen positieve impact hebben op de jongeren vanwege het overheersend klimaat van beheersing (The Annie E. Casey Foundation, 2011). Zelfs op financieel vlak bieden grootschalige, gesloten voorzieningen geen voordelen (A. Mendel & The Annie E. Casey Foundation, 2011). Tijdens de literatuurstudie van deze masterproef werd duidelijk dat ook in België jongeren geplaatst worden in gesloten voorzieningen wanneer zij geen gevaar vormen voor de maatschappij.

Binnen de eerder vernoemde ‘issue brief’ van The Annie E. Casey Foundation (2011) worden er enkele suggesties gedaan om de hulpverlening ten aanzien van delinquente jeugd en jeugd in een verontrustende situatie te hervormen. Grote, gesloten voorzieningen sluiten en vervangen door kleine, behandelingsgerichte voorzieningen voor die jongeren die ‘weinig gevaarlijk’ zijn, was een van de suggesties. In een rapport van “The Center on Juvenile and Criminal Justice” geschreven voor Sierra Health foundation door Macallair, Males, Enty, & Vinakor (2011) wordt een gelijkaardige visie ten aanzien van de residentiële gesloten voorzieningen naar voor geschoven. De residentiële hulpverlening moet volgens hen kleinschalig georganiseerd worden en zich richten op een therapeutsiche werking. Dit omdat jongeren zich in kleine, therapeutische voorzieningen veiliger voelen en er ruimte is voor positieve interacties tussen de jongeren en de begeleiders (Macallair, Males, Enty, & Vinakor 2011).

In de Verenigde Staten is het de JDAI3 die op zoek gaat naar alternatieven. De JDAI ziet het als een van zijn kerntaken om te zoeken naar nieuwe of verbeterde open alternatieven voor jongeren die anders in een gesloten setting zouden terecht komen. Naast enkele andere taken zetten ze ook in op het verminderen van de duur van de residentiële plaatsingen (Mendel, 2009). Doorheen hun bestaan heeft de JDAI al enkele zaken kunnen bereiken. Ze zorgden ervoor dat er een kleinere populatie jongeren wordt geplaatst in gesloten voorzieningen, en dat er een betere publieke veiligheid, en beslissingsmechanismen kwamen. Bovendien bevorderden ze empowerment en inspraak van de jongeren, en strijden ze voor betrekking van de familie en gemeenschap bij het implementeren van behandelingen, interventies of sancties. Tenslotte zorgden ze er ook nog voor dat diensten voor jongeren met speciale noden werden verbeterd (Mendel, 2009). Net zoals JDAI, zetten ook de proeftuinen in op kortere plaatsingstermijnen (“Projecten in de bijzondere jeugdzorg | Databank van het beleid over en voor gezinnen in Vlaanderen”, z.d.).

43

Een gebrek aan cultuursensitief werken met jongeren kan het gepercipieerde leefgroepklimaat negatief beïnvloeden (Sevilir, van der Helm, Roest, Beld, & Didden, 2020). De maatschappelijke context vandaag wordt gekenmerkt door de vele verschillende culturen die samenleven. Dit weerspiegelt zich binnen alle aspecten van het leven, dus ook binnen de verschillende hulpverleningstypes. Het spreekt dus voor zich dat cultuursensitief werken een nieuwe manier van werken zou moeten zijn voor begeleiders die tewerkgesteld zijn in een kleinschalige open voorziening. In het onderzoek van Sevilir, van der Helm, Roest, Beld, & Didden (2020) werden jongeren van Turkse/Marokkaanse achtergrond en jongeren met Nederlandse achtergrond bevraagd over het leefgroepklimaat. De resultaten tonen aan dat jongeren met een Turkse/Marokkaanse achtergrond minder ondersteuning ervaren dan de andere groep jongeren. De culturele verschillen tussen de jongeren en de begeleiders kunnen aan de basis liggen van dit resultaat. Als begeleiders niet cultuursensitief werken ten aanzien van de jongeren met een andere achtergrond dan hun eigen achtergrond, beïnvloedt dat de relatie tussen beiden. Om als begeleider een therapeutisch verbond aan te kunnen gaan met een jongere, is een positieve, emotionele band een belangrijke component. Zo’n therapeutisch verbond zou een positieve invloed hebben op de motivatie voor een behandeling en ook op de resultaten van die behandeling. Als het therapeutische verbond niet aanwezig is, kan dit resulteren in een gebrek aan thuisgevoel gepercipieerd door de jongere in kwestie (Sevilir, van der Helm, Roest, Beld, & Didden, 2020). Het merendeel van de begeleiders die werken binnen een residentiële setting worden volgens Alink, Euser, Bakermans-Kranenburg, & van IJzendoorn (2013) regelmatig geconfronteerd met fysiek geweld. Geweld op het werk ervaren, heeft een grote impact op de kwaliteit van het leven van het slachtoffer. Daarnaast compromitteert geweld binnen de werkcontext de veiligheid voor zowel personeel als jongeren. De hoeveelheid geweld waar iemand aan blootgesteld wordt beïnvloed in negatieve zin de werktevredenheid en kan de oorzaak zijn van meer stresssymptomen. De kans op geweld op de werkvloer blijkt binnen een gesloten residentiële voorziening groter te zijn dan binnen andere residentiële settings. De kans op geweld binnen een (half-)open voorziening is niet onbestaand ondanks de grotere kans binnen gesloten settings (Alink, Euser, Bakermans-Kranenburg, & van IJzendoorn, 2013, p. 244).

Om residentiële zorg van hoge kwaliteit te bieden zijn er verschillende zaken van belang. Eén van de sleutelconcepten is een positief leefgroepklimaat. Dit zou onder andere kunnen zorgen voor een afname van het aantal geweldincidenten (Levrouw, Devlieghere, Vandevelde, & Roose, 2020).

44

Zowel in functie van de jongeren, als in het eigenbelang staan de begeleiders in voor een positief leefgroepklimaat.

Om dit hoofdstuk te concluderen verwijs ik naar het onderzoek van Aussems, Muntinga, Addink, & Dedding (2020) waarin slachtoffers van loverboys werden bevraagd over hun beeld van goede zorg. Goede zorg staat voor de meisjes gelijk aan het krijgen van vrijheid en ruimte om zelf beslissingen te maken, ook al is dat binnen een omgeving die vrij strikt geregeld is. Nog vinden ze het belangrijk dat ze ondanks het maken van fouten vertrouwen krijgen. Pas dan voelen ze zich ondersteund in hun ontwikkeling. Gestraft worden is volgens de meisjes niet effectief. Ze voelen daardoor namelijk alleen maar meer drang om weg te gaan uit de voorziening. Voor de meisjes is de constante surveillance invasief. Daarom benoemen ze hun nood aan meer fysieke en sociale privacy. Tegelijkertijd willen ze ook graag echt gezien worden en aanhoord worden door de begeleiders (Aussems, Muntinga, Addink, & Dedding, 2020). Uit dit onderzoek wordt duidelijk dat jongeren een eigen mening hebben over de zorg en ondersteuning die zij krijgen. In het opzicht van artikel 12 van het kinderrechtenverdrag, het recht op vrije meningsuiting, is het belangrijk dat de jongeren betrokken worden in hun zorg.

45

VI. Discussie

In dit deel volgt de discussie over het onderzoek, doe ik enkele aanbevelingen ten aanzien van toekomstige onderzoeken en benoem ik de beperkingen van het eigen onderzoek.

1. Discussie

Zoals vermeld in de literatuurstudie is er de jongste tijd meer aandacht voor (half-)open residentiële vormen. Dit masteronderzoek leende zich ertoe om zicht te krijgen op de effecten van het (half- )open werken, met een doelgroep die veelal in gesloten voorzieningen terecht komt, op verschillende vlakken en personen. Dit onderzoek is maatschappelijk relevant omdat er nog zeer weinig geweten is over die manier van werken. Op de onderzoeksvraag “Wat zijn de implicaties ten aanzien van jongeren, begeleiders, directie en ander personeel binnen (half-)open voorzieningen van het werken in openheid met jongeren wiens situatie gelijkaardig is aan de jongeren in gemeenschapsinstellingen?” heb ik geen volledig sluitend antwoord gevonden. Binnen dit onderzoek werd geen opsomming gevonden van alle implicaties ten aanzien van alle partijen. Toch heb ik enkele interessante linken kunnen leggen die mooie kapstokken kunnen bieden voor verder onderzoek binnen dit onderwerp. Mogelijke implicaties die voort zijn gekomen uit de systematische review zijn:

De opkomende belangstelling voor kleinere, (half-)open voorzieningen voor jongeren die zich in een VOS bevinden of een MOF pleegden zorgt ervoor dat zij misschien dichter bij huis kunnen verblijven om zo makkelijker contacten te onderhouden met hun context. Ook kan er een gevoel van huiselijkheid leven binnen de voorzieningen. Dat de recidivisme cijfers in Missouri (VS) lager liggen dan in andere staten toont dat het kleinschalig, (half-)open werken met jongeren zijn vruchten afwerpt. Dat er (half-)open voorzieningen zijn is van groot belang, vooral voor de jongeren die geplaatst worden voor redenen anders dan geweld. Als jongeren die geen geweld gebruikten, geplaatst worden in gesloten voorzieningen, gaat dit in tegen het proportionaliteitsbeginsel. De vraag kan dan gesteld worden waarom dit nodig is. Is het om de jongere te beschermen tegen de maatschappij of diens omgeving? Of plaatst men deze jongeren louter omdat men niet weet wat men de jongere anders aan moet? Men gaat daarnaast ook voorbij aan het feit dat men eerst de minst ingrijpende maatregel moet opleggen en dus het subsidiariteitsbeginsel moet hanteren. Een plaatsing in een (half-)open residentiële voorziening mag dan ook ingrijpend zijn, binnen een gesloten setting geplaatst worden is dat nog veel meer.

46

Mijns inziens is het moeilijker om de mentor-rol op te nemen als begeleider binnen een gesloten voorziening met een grotere capaciteit, dan binnen een kleinschalige (half-)open voorziening. De relatie tussen de jongeren en het begeleidend personeel van een gesloten voorziening wordt bovendien gekenmerkt door de ervaring van vrijheidsberoving. In dat opzicht lijkt het mentoringproces een haalbare taak binnen kleinschalige (half-)open voorzieningen. Dit kan een voorbeeld zijn van een eigenschap van het (half-)open werken. Dit wordt natuurlijk niet zelf aangegeven door de begeleiders waardoor het geen antwoord is op de deelvraag: “Wat zijn de voor- en nadelen, of andere gevolgen van het werken met die jongeren in openheid voor de begeleiders van een (half)-open voorziening?“. Echter kan het wel gezien worden als een implicatie van het werken in (half-)openheid.

De (half-)open voorzieningen die in de literatuurstudie van dit onderzoek werden voorgesteld, zijn kleinschaliger dan de gemeenschapsinstellingen waardoor er ruimte is om meer behandelingsgericht te werken. Om behandelingsgericht te kunnen werken, is het de taak van de directie om een behandelingsaanbod uit te werken voor de jongeren en af te stemmen op de noden van de jongeren. Het is ondertussen duidelijk dat er nood is aan alternatieven voor gesloten plaatsingen. De positieve interacties waar Macallair, Males, Enty, & Vinakor (2011) over spreken, kunnen ook gelinkt worden aan het proces van mentoring. Men wil namelijk tegemoetkomen aan de nood van positieve interacties met volwassenen. Binnen kleinschalige, open voorzieningen kan hier ruimte voor zijn.

Voor begeleiders kan het een uitdaging zijn om in contact te komen met geweld binnen de werkcontext. In de meeste van de (half-)open voorzieningen zijn er geen afzonderingsruimtes aanwezig om op het moment van geweld de eigen fysieke integriteit te beschermen. Of het een goede zaak is dat deze ruimtes niet aanwezig zijn laat ik hier in het midden. Aan deze discussie kan een volledige masterproef gewijd worden. Het kan dus als begeleider binnen een (half-)open werkcontext een uitdaging zijn om te leren omgaan met die mogelijkheid op geweld. In dat opzicht is het ook belangrijk dat de begeleiders instaan voor een positief leefgroepklimaat. Dit kan namelijk de kans op geweldpleging doen afnemen. Niet alleen voor de jongeren heeft een goed leefgroepklimaat dus een positieve invloed, maar ook voor de begeleiders is er een positief gevolg. Uit het participatief onderzoek bij slachtoffers van loverboys blijkt dat de meisjes wel degelijk een eigen mening hebben over de hulp die zij krijgen. In dat opzicht lijkt het mij de taak van begeleiders en directie om binnen de kleinschalige (half)-open voorzieningen naar de stem van de jongeren te

47

luisteren. De jongeren horen kan een van de implicaties zijn van het (half-)open werken. Al kan gesteld worden dat dit noodzakelijk is binnen elke vorm van hulp.

Dat ik geen volledig sluitend antwoord gevonden heb, is de reden dat ik naar dit masteronderzoek kijk als een aanzet voor verder onderzoek. Een logische volgende stap na deze systematische review lijkt voor mij een praktijkonderzoek waarin de betrokken partijen worden bevraagd. Deze systematic review kan als leidraad dienstdoen om thema’s vast te pinnen die besproken moeten worden. Mijn deelvragen zijn onbeantwoord gebleven, maar zouden door middel van een praktijkonderzoek beantwoord kunnen worden.

De meeste bestaande artikels die onderzoek doen naar het jeugdrechtsysteem en de plaatsingen in gesloten voorziening beperken zich tot kwantitatieve gegevens. Zo kijkt men naar het percentage plaatsingen in gesloten settings, recidivismecijfers, diversiteitscijfers, cijfers van geweldpleging, en nog zoveel meer. Men gaat voorbij aan de menselijke aspecten binnen de werking van residentiële voorzieningen. De perspectieven van de verschillende partijen binnen de werkingen werden zelden betrokken in de weerhouden artikels. Om de deelvragen te beantwoorden die ik opstelde, waren kwalitatieve gegevens nodig. Naar mijn mening is niet enkel het jongerenperspectief belangrijk ten aanzien van (half-)open residentiële werkingen, maar ook dat van begeleiders, directie, ouders en eventueel andere betrokkenen. Het perspectief van de jongeren is belangrijk in het kader van artikel 12 van het kinderrechtenverdrag, terwijl het perspectief van de directie en begeleiders belangrijk is omdat de manier waarop zij moeten werken, of de effecten die zij ervaren van het werken in openheid, onrechtstreeks hun weerslag hebben op de jongeren. Ook om zicht te krijgen op de verhouding draagkracht en draaglast van de begeleiders is het relevant om hun perspectief te verkennen. Door de verschillende perspectieven te bevragen, kan men de werking evalueren en bijsturen indien nodig. Ook wordt het dan mogelijk om nieuwe voorzieningen uit de bouwen die volgens dezelfde principes werken. Ik pleit niet voor een kopie van wat reeds bestaat, maar eerder voor een geïnformeerde manier van implementatie.

48