• No results found

Een systematic review over de implicaties ten aanzien van belanghebbende partijen binnen de werking van open voorzieningen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een systematic review over de implicaties ten aanzien van belanghebbende partijen binnen de werking van open voorzieningen"

Copied!
176
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

EEN

SYSTEMATIC

REVIEW

OVER

DE

IMPLICATIES

TEN

AANZIEN

VAN

BELANGHEBBENDE

PARTIJEN

BINNEN

DE

WERKING VAN OPEN VOORZIENINGEN.

Aantal woorden: < 12.686 >

Kato Van Den Brulle

Studentennummer: 01712348

Promotor: Dr. Jochen Devlieghere

Masterproef ingediend tot het behalen van de graad ‘master in sociaal werk’

(2)
(3)

3

CORONA PREAMBULE

Gezien de greep die de corona pandemie sinds begin dit jaar op de wereld heeft, werd ons, de studenten die een masterproef indienen dit jaar, gevraagd om een preambule te schrijven over de effecten van de pandemie op ons masterproefonderzoek.

Als student ben ik dankbaar dat ik in deze preambule kan neerschrijven wat het effect van de coronapandemie is geweest op mijn masterproef. Het virus heeft naar mijn aanvoelen een groot effect gehad op mijn masterproefonderzoek. Zo begon ik het academiejaar met een participatief observatieonderzoek voor ogen. In januari kreeg mijn opzet een eerste klap te verwerken, weliswaar door andere omstandigheden dan de huidige pandemie. In overleg met mijn promotor werd mijn onderwerp licht aangepast en werd er gekozen voor een kwalitatief onderzoek door middel van interviews met de directie en begeleiders van de proeftuinen.

In maart was er de ‘lockdown’ waardoor interviews niet langer mogelijk bleken. In overleg werd de keuze gemaakt om geen extra druk te leggen op de werking van de proeftuinen door mijn interviews, aangezien hun werking reeds onder druk stond vanwege de coronacrisis. Om mijn onderwerp niet nogmaals te moeten veranderen, ben ik op zoek gegaan naar antwoorden op mijn onderzoekvraag in de literatuur door middel van een systematic review. Op deze manier hoefde ik geen inspanningen te vragen van derden en bleef de mogelijkheid bestaan om mijn masterproef dit academiejaar in te dienen.

Al snel merkte ik dat de ‘lockdown’ het voor mij niet makkelijker maakte om tijd te investeren in mijn masterproef. Als werkstudent binnen de gehandicaptenzorg nam de werkdruk toe vanwege de omstandigheden. De overuren stapelden zich snel op, waardoor er niet veel tijd meer was om me te focussen op schoolwerk. In mei kwam ik tot het besef dat indienen bij de eerste examenkans een onhaalbare opgave was. Ik nam samen met mijn promotor de beslissing om alles op alles te zetten voor de tweede examenkans.

Op dat ogenblik had ik nog geen idee dat de gevolgen van de lockdown binnen mijn werkcontext nog meer voelbaar zouden zijn vanaf half juni. Dit belette mij opnieuw om veel tijd en energie in mijn masteronderzoek te steken. Ik signaleerde dit alles tijdig aan mijn promotor. Samen werd beslist om verder te werken aan mijn masterproef op mijn tempo. Anderzijds leek het mijn omgeving, promotor en mijzelf ook een goed idee er rekening mee te houden dat de kans bestond dat ik mijn masterproef niet tijdig zou kunnen indienen. Met andere woorden heeft de coronacrisis er mij toe gedwongen mijn perfectionisme aan de kant te zetten en mijn strijdbijl iets minder stevig te nemen.

(4)

4

Na een korte vakantie had ik echter mijn vechtlust teruggevonden en heb ik enkele dagen voor en na mijn werk, van in de vroege uren tot in de late uren achter mijn toetsenbord gezeten. Dit maakt dat ik nu deze masterproef kan voorleggen.

Ik kan niet zeggen dat ik volledig tevreden ben over hoe het proces naar dit eindresultaat is gelopen, vooral omdat voor dit onderwerp observaties of interviews doorgaans een waardevoller resultaat hadden opgeleverd. Ik hoop dan ook dat er in de komende jaren andere studenten of onderzoekers zijn, die in een coronavrij academiejaar, kunnen gehoor geven aan de stem van de jongeren waarover ik spreek in dit masteronderzoek of de stem van de begeleiders, directie en opvoedingsverantwoordelijken van die jongeren.

Deze preambule werd in overleg tussen de student en de promotor opgesteld en door beide goedgekeurd.

(5)

5

ABSTRACT

Deze masterproef werd geschreven door Kato Van Den Brulle, begeleid door Dr. Jochen Devlieghere in het academiejaar 2019-2020 binnen de opleiding master in sociaal werk. De masterproef werd ingediend onder de titel: “Een systematic review over de implicaties ten aanzien van belanghebbende partijen binnen de werking van open voorzieningen”

Ondanks de toenemende belangstelling voor kleinschalige (half-)open voorzieningen binnen de jeugdzorg is er nog weinig onderzoek gedaan naar de gevolgen van deze manier van werken. Integendeel: heel wat studies bestuderen in hoofdzaak de effecten van gesloten voorzieningen op de jongeren die daar geplaatst worden. Om tegemoet te komen aan dit hiaat in onze huidige kennisbasis werd een systematic review uitgevoerd met de doelstelling om de betekenis en implicaties van een plaatsing in een (half-)open werking ten aanzien van de betrokken partijen bloot te leggen teneinde een antwoord te vinden op de volgende onderzoeksvraag: “Wat zijn de implicaties ten aanzien van jongeren, begeleiders, directie en ander personeel binnen (half-)open voorzieningen van het werken in openheid met jongeren wiens situatie gelijkaardig is aan de jongeren in gemeenschapsinstellingen?”. De databanken ERIC en SCOPUS werden gebruikt om data te verzamelen. Na een eerste selectie op basis van de abstracten bleken er 57 artikels geschikt om antwoorden te bieden op de onderzoeksvraag. Na grondige analyse werden echter tien artikels weerhouden en werden er enkele mogelijke implicaties geëxtraheerd uit de artikels. Zo zou het mentoren van de jongeren binnen de (half-)open voorzieningen, cultuursensitief werken, zorgen voor een positief leefgroepklimaat om geweld binnen de werkcontext te minimaliseren, het horen van de jongeren hun stem en zo verder, taken kunnen zijn voor de begeleiders en de directie binnen (half-)open voorzieningen.

(6)

6

VOORWOORD

Toen ik er na het behalen van mijn Professionele Bachelor in de Orthopedagogie voor koos om dat diploma aan te vullen met een Masterdiploma Sociaal Werk, had ik geen idee dat de opleiding mij nog zoveel kritischer zou maken. Ik leerde tijdens het schakeljaar en het masterjaar vooral om alles in vraag stellen en leerde naar sociale ‘problemen’ kijken als de sociale constructies die ze zijn. Voor mij leek het schrijven van een bachelor proef of masterproef vooraleer ik mijn studies aanvatte steeds de grootste uitdaging. Na het schrijven van mijn bachelor proef voelde ik mij echter klaar om ook mijn tanden te zetten in een masterproef.

Het vastleggen van het onderwerp voor mijn masterproef was geen grote zoektocht, zoals het dat voor vele medestudenten wel was. Voor het vak onderzoeksvaardigheden werd ons gevraagd een paper te schrijven over het onderwerp waarover we onze masterproef wilden schrijven. Meteen botste ik op de voorziening VZW Ne(s)t die mijn interesse had gewekt en waarnaar ik een onderzoek wou doen. Samen met mijn promotor heb ik vanaf dat moment verder richting gegeven aan mijn onderwerp om uiteindelijk onderzoek te doen naar de implicaties van (half-)open voorzieningen voor jongeren, begeleiders, directie…. Hoewel het schrijven van een samenhangend geheel voor mij een hele opgave was, heb ik mij vastgebeten in dit onderwerp. Omdat ik een doorzetter ben, heb ik via een lange weg met hoogtepunten maar zeker ook dieptepunten, een masterproef geschreven waar ik trots op ben.

Het proces om een masterproef te schrijven doorloop je nooit alleen als student. Daarom lijkt het mij gepast om enkele mensen te bedanken die hun steentje hebben bijgedragen. De positieve samenwerking met mijn promotor, heeft ervoor gezorgd dat ik mij steeds begrepen voelde en de energie steeds heb teruggevonden om door te zetten. Ik wil mijn promotor bedanken voor het meedenken over soms moeilijke passages en over oplossingen voor problemen die zich voordeden. Het belangrijkste waarvoor ik mijn promotor wil bedanken is zijn begrip en geduld. Ook wil ik graag mijn vriend bedanken aan wie ik veel emotionele steun heb gehad tijdens dit proces, gelukkig was er altijd die schouder waarop ik kon uithuilen. Ook heb ik beroep kunnen doen op verschillende mensen die mijn masterproef hebben nagelezen. Zij hebben hiervoor allemaal een deel van hun vrije tijd afgestaan, waarvoor ik hen zeer dankbaar ben.

(7)

7

INHOUDSOPGAVE

CORONA PREAMBULE

3

ABSTRACT

5

VOORWOORD

6

INHOUDSOPGAVE

7

I.

INLEIDING

9

II.

THEORETISCH KADER

10

1. Historische schets 10

Periode voor de wet van 1912 10

De kinderbeschermingswet van 1912 11

De jeugdbeschermingswet van 1965 12

Een periode van hervormingen en responsabilisering 13

Nieuwe jeugdwet van 2006 14

Decreet jeugddelinquentierecht 15

2. Opsluiten, wat en hoe? 16

Gemeenschapsinstelling 16

Het wettelijke kader 17

De populatie in de gemeenschapsinstellingen 18

Het regime in de gemeenschapsinstellingen 18

Gevolgen van plaatsingen 18

3. Kritische kijk op de gemeenschapsinstellingen en hun verhouding tot enkele kaders 21 Recente ontwikkelingen in het jeugdrecht en hun verhouding tot de kinderrechten 21 Het jeugdrecht kritisch bekeken vanuit een pedagogisch kader 22 4. Open hulpverleningsvormen als antwoord op de historische tendens van opsluitingen 23

Reactie op opsluiting 23

Openheid als alternatieve aanpak 24

5. Enkele voorbeelden van (half-)open hulpverleningsvormen als alternatief voor vrijheidsbeperkende

(8)

8

Kleinschalige voorziening voor jeugddelinquenten in Amsterdam 25

VZW Ne(s)t 26

Proeftuinen 28

De Wending – centrum voor bijzondere jeugdzorg 29

Cruushove van De patio VZW 30

6. Tussenbesluit 31

III.

PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAAG

32

IV.

METHODOLOGIE

34

1. Onderzoeksopzet 34 2. Betrouwbaarheidscriteria 34 3. Informatiebronnen 35 4. Onderzoeksstrategie 35 5. Studieselectie en dataextractie 36

V.

RESULTATEN

39

1. Context weerhouden bronnen 39

2. Residentiële voorzieningen waar jongeren in worden geplaatst 40

3. Plaatsing in een residentiële voorziening 41

VI.

DISCUSSIE

45

1. Discussie 45

2. Beperkingen eigen onderzoek 48

3. Implicaties en suggesties voor verder onderzoek 48

BIBLIOGRAFIE

50

BIJLAGEN

58

BIJLAGE 1

59

(9)

9

I. INLEIDING

Binnen de jeugdzorg is er de laatste jaren een toenemende aandacht voor alternatieven van de plaatsing van jongeren in gemeenschapsinstellingen. Het plaatsen van jongeren in gesloten voorzieningen is iets dat reeds een geruime tijd wordt gedaan. Zo werd al in 1851, nog voor de eerste wet op kinderbescherming in 1912, een hervormingsschool opgericht in Ruiselede omdat men bedelarij en vagebondage van jongeren als een bedreiging voor de sociale orde zag (Vanlandschoot, 2008). Binnen het jeugddelinquentierecht wordt benadrukt dat het plaatsen van jongeren in een residentiële context ‘uitzonderlijk’ is. Echter blijkt uit de praktijk dat een plaatsing in een gesloten setting nog steeds vrij eenvoudig is (De Smet, 2017). Het opsluiten van jongeren heeft enkele negatieve gevolgen waardoor er nood is aan innovatieve ondersteuningsmethodes (Golzari, Hunt & Anoshiravani, 2006). Tot op heden is er nog geen onderzoek gevoerd naar de gepercipieerde gevolgen door de belanghebbende partijen van een plaatsing in een (half-)open voorziening. Binnen deze masterproef ga ik daarom op zoek naar het antwoord op de vraag: “Wat zijn de implicaties ten aanzien van jongeren, begeleiders, directie en ander personeel binnen (half-)open voorzieningen van het werken in openheid met jongeren wiens situatie gelijkaardig is aan de jongeren in gemeenschapsinstellingen?”.

Om tot de onderzoeksvraag te komen, werd een literatuurstudie gemaakt waarbij ik mij verdiepte in enkele relevante thema’s. In deel II van deze masterproef licht ik het theoretische kader toe dat geleid heeft tot mijn onderzoeksvraag. Om te beginnen geef ik een historische schets van het jeugdrecht in België om vervolgens de gemeenschapsinstellingen uitvoerig te bespreken. Er wordt dieper ingegaan op de procedures van de plaatsingen in gemeenschapsinstellingen waarna er met een kritische blik vanuit drie verschillende kaders naar die gemeenschapsinstellingen wordt gekeken. Als laatste deel van de literatuurstudie worden enkele (half-)open initiatieven voorgesteld.

Het derde deel van deze masterproef is gewijd aan de probleemstelling, onderzoeksvraag en haar deelvragen. Vervolgens licht ik mijn methodologie gedetailleerd toe in deel IV. In het voorlaatste deel van deze masterproef stel ik de resultaten van de systematische review voor en licht ik mijn inzichten toe. In het zesde en laatste deel kom ik tot een besluit.

(10)

10

II. THEORETISCH KADER

1. Historische schets

In dit hoofdstuk schets ik de geschiedenis van het jeugdrecht. In de Belgische wetgeving werd in 1912 voor het eerst een wet op kinderbescherming goedgekeurd. Logischerwijs begin ik daarom rond die periode met de historische schets, maar geef ik ook een korte samenvatting van de situatie voor die eerste wet.

Periode voor de wet van 1912

Voor de wet van 1912 werd er nog geen onderscheid gemaakt tussen volwassenen en kinderen in het strafrecht. Kinderen boven de 16 jaar werden op dezelfde manier veroordeeld en bestraft als meerderjarigen. Om kinderen onder de 16 jaar te bestraffen werd eerst gekeken naar het al dan niet beschikken over voldoende oordeel des onderscheids1. Indien de jongeren voldoende oordeel des onderscheids hadden, konden ook zij bestraft worden zoals volwassenen. De minderjarigen konden echter wel in aanmerking komen voor strafvermindering als zij niet over voldoende oordeel des onderscheids beschikten. In dat geval was het aan de rechter om de jongere vrij te spreken (De Smet, 2017).

In die tijd werd vooral de sociale kwestie gezien als een bedreiging voor de sociale orde. In de eerste schoolstrijd komt het katholieke onderwijs met het idee dat kinderen die onderwezen worden, mee moeten kunnen genieten van de vooruitgang terwijl ze er ook aan bij moeten dragen. Het onderwijs en opvoeden draait dus om ‘het belang van het kind’. ‘Het belang van het kind’ is een criterium dat ook terugkomt in de wet op kinderbescherming van 1912, de jeugdbeschermingswet van 1965, de bijzondere jeugdbijstand in 1985 en in het decreet integrale jeugdhulp van 2013 (De Vos, 2017, pp. 25-27). De reactie van de burgerij tegen de toenemende armoede en verderf van de arbeidersklasse was er voornamelijk een van opsluiting. Tot het einde van de 19de eeuw werden jongeren opgesloten samen met volwassenen. Maar vanuit de overtuiging dat de volwassenen een slechte invloed zouden hebben op de jongeren werden aparte instellingen opgericht. Zo ontstonden de hervormingsscholen (Vanderplasschen, Claes, & Vandevelde, 2006, pp. 67).

(11)

11

Binnen de leer van het sociaal verweer geven theoretici aan dat de levensomstandigheden van burgers moeten verbeterd worden om de strijd aan te gaan met het gevaar dat de sociale orde bedreigt. Het preventief werken tegen dat gevaar moet beginnen bij de opvoeding van kinderen. Ook vandaag leeft de veronderstelling nog dat goede opvoeding leidt tot goed burgerschap, en omgekeerd dat slechte opvoeding leidt tot slecht burgerschap. Deze opvatting zorgt ervoor dat problemen van integratie in de samenleving worden gezien als gevolg van falende opvoeding. Opvoeding zien als iets dat stuurbaar en vatbaar is voor invloeden van buitenaf zorgt ervoor dat opvoeding een instrument wordt om te kunnen ingrijpen in de private sfeer (De Vos, 2017, pp. 32-34). Reeds In 1851 werd onder meer daarom de hervormingsschool van Ruiselede opgericht omdat men bedelarij en vagebondage van de jongeren als een bedreiging van de sociale orde zag (Vanlandschoot, 2008). Er werd gepoogd de samenleving te sturen door middel van opvoeding. Dit is dan ook een legitimatie voor het beschavingsoffensief dat in de 19de eeuw werd ingezet ten aanzien van de arbeidersklasse of ‘gevaarlijke’ klasse. Om de sociale orde te beschermen greep de overheid in op het opvoedingsmilieu. Er ontstonden twee mogelijke interventiemethodes: enerzijds de patronage, de pedagogisch tussenkomt in gezinnen, en anderzijds gezinsvervangende uithuisplaatsingen van kinderen (De Vos, 2017, pp. 32-34).

De centrale gedachtegang van deze periode kan dan ook samengevat worden als: “het is niet zozeer de armoede die oorzaak is dat de gevangenissen vol raken met jonge criminelen, veeleer is het de schuldige nalatigheid en het zedenloos gedrag van de ouders” (Vanlandschoot, 2008, pp. 182).

De kinderbeschermingswet van 1912

Als gevolg van de sociale kwestie was er meer jeugddelinquentie. Dit leidde onder meer tot de in 1912 gestemde eerste wet op de kinderbescherming (Vanderplasschen, Claes, & Vandevelde, 2006, pp. 71). Vanaf dan is het jeugdrecht een rechtsinstituut op zich. Dit instituut kan vanaf dan zijn eigen specifieke maatregelen treffen ten aanzien van uitsluitend jongeren (De Vos, 2017, pp. 59).

De wet op kinderbescherming is de geschiedenis ingegaan als een grote stap voor de kinderbescherming, maar was eigenlijk het resultaat van de vrees voor toenemende jeugdcriminaliteit. De wet bestond uit twee delen. Het ene deel betreft de ouderlijke autoriteit en het andere deel behandelt de maatregelen die genomen kunnen worden ten aanzien van minderjarigen (Vanlandschoot, 2008, pp. 203-204). De kinderrechter had bij die maatregelen de

(12)

12

vrije keuze tussen een berisping, plaatsing bij een privépersoon in een instelling voor weldadigheid, of plaatsing in een instelling voor openbaar onderwijs en terbeschikkingstelling van de regering (Nellen, 2015, pp. 15).

Als ouders werden ontzet uit hun ouderlijke macht werd het overgrote deel van de kinderen geplaatst in private residentiële voorzieningen, vaak weeshuizen verbonden aan religieuze ordes. Een deel van de kinderen kwam terecht bij privépersonen (te vergelijken met de pleegzorg van nu) (De Vos, 2017, pp. 66). In de residentiële voorzieningen werd er qua regime geen onderscheid gemaakt tussen kinderen van ontzette ouders, gestrafte kinderen of geplaatste kinderen op basis van de ouderlijke klacht (De Vos, 2017, pp. 70).

De wet van 1912 en de mogelijkheden en maatregelen die in deze wet werden opgenomen, leidde uiteindelijk tot een exponentiële toename van het aantal plaatsingen. Dit leidde op zijn beurt dan weer tot de ontwikkeling van de wet op jeugdbescherming van 1965 (De Vos, 2017, pp. 70).

De jeugdbeschermingswet van 1965

In de jeugdbeschermingswet van 1965 werden de interventiegronden waarop een publieke overheid kon interveniëren in het private leven van kinderen, jongeren en hun gezin verder uitgebreid via de notie ‘kind in gevaar’ die hier voor het eerst wordt gebruikt. Dankzij deze notie konden er gerechtelijke interventies plaatsvinden omdat kinderen in gevaar verkeerden vanwege hun leefmilieu, hun bezigheden of het gedrag van hen die hun onder bewaring hadden of omdat zij vervolgd werden vanwege een MOF2 (Vanderplasschen, Vandevelde, Van Damme, Claes, & De Pauw, 2017, pp. 83).

Dankzij de notie ‘gevaar’ kon de jeugdrechter gerechtelijk vervolgen voor nagenoeg elke vorm van gedrag dat sociaal ongewenst werd geacht. Er werd geen onderscheid gemaakt tussen interventies omwille van de opvoedingssituatie of een MOF. De jongeren konden maatregelen van bewaring, opvoeding of behoeding opgelegd krijgen. De meest ingrijpende maatregel is die waarbij de minderjarige wordt toevertrouwd aan een gemeenschapsinstelling (Vanderplasschen, Vandevelde, Van Damme, Claes, & De Pauw, 2017, pp. 83). Daarnaast was het ook mogelijk om een jongere van ouder dan 16 jaar die een MOF pleegde uit handen te geven.

2 Misdrijf omschreven feit: feiten die voor een meerderjarige aanleiding zouden geven tot een straf. Omdat de minderjarige handelingsonbekwaam wordt geacht, worden feiten door een minderjarige gepleegd niet als delict beschouw. (Vanderplasschen, Vandevelde, Van Damme, Claes, & De Pauw, 2017, pp. 83).

(13)

13

Een periode van hervormingen en responsabilisering

De jeugdbeschermingswet van 1965 bracht ook kritiek met zich mee. Door die wet nam namelijk het aantal plaatsingen van jongeren sterk toe. Maar dat was niet het enige punt van kritiek, ook over de rechtspositie van de minderjarige was men kritisch; zo zou deze zwak tot onbestaande geweest zijn in de wetgeving (Put & Rom, 2007, pp. 35).

Naast deze kritieken werd er ook verontwaardigd gekeken naar de ‘nog niet-volwassenen’ benadering ten aanzien van kinderen. Het was de kinderrechtenbeweging die hier een punt van maakte omdat deze insteek ervoor zorgde dat kinderen niet gerespecteerd of serieus genomen werden. Ze werden gezien als incapabele wezens die niet in staat zijn tot zelfdeterminatie. Daardoor moesten zij beschermd worden, als nog-niet volwassenen die vooral moesten opgevoed worden om uiteindelijk volwassen te worden (Bradt, Bouverne & De Bie, 2009, pp113-127).

In de jaren 70-90 was er een hervormingsdebat waardoor de beschermingsbenadering plaats moest maken voor andere benaderingen. De bescherming van de maatschappij en de verantwoordelijkheid van de jongeren kwamen opnieuw voorop te staan (Bradt, Bouverne & De Bie, 2009, pp113-127). Hieruit kwam voort dat men de benadering van de jongeren als slachtoffers van de samenleving aan de kant schoof, en hun zag als een risico voor de samenleving (Feryn, 2018).

In 1980 werd er in België een tweede staatshervorming doorgevoerd. Bevoegdheden werden verdeeld tussen lokale-, gemeenschaps- en federale besturen. Als gevolg kwam er een verschuiving in het aanbod van de zorg, men ging meer gedifferentieerd en ambulant werken. Er werd ook een grotere spanning tussen privé-voorzieningen en de overheid waargenomen. Dat de bevoegheden verdeeld werden, zorgde ook voor een immanent aanwezige bron van spanning in het welzijnswerkveld. Zo zijn de gemeenschappen bevoegd voor de jeughulpverlening maar is de oplijsting van maatregelen ten aanzien van jongeren die een MOF pleegden een federale bevoegdheid. Het is dan opnieuw aan de gemeenschappen om het aanbod maatregelen uit te bouwen (De Koster, 2007).

In de jaren 2000 kwam er de Everbergwet. Dit betreft de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een MOF hebben gepleegd en heeft een duidelijk maatschappijbeveiligend karakter (Put & Rom, 2007, pp. 57). Het werd door deze wet mogelijk om minderjarigen voor een periode van maximaal 15 dagen op te sluiten in de gevangenis. De jeugdrechter kon deze bewaringsmaatregel

(14)

14

opleggen aan jongeren ouder dan 14 jaar indien zij een strafbaar feit hadden gepleegd waarop een gevangenisstraf van minstens één jaar stond. Het plaatsen in een gevangenis was enkel mogelijk indien de jongere niet in een geschikte instelling kon geplaatst worden. In 2002 werd de plaatsing in de gevangenis afgeschaft omdat dit in strijd was met artikel 5 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (De Smet, 2017).

Nieuwe jeugdwet van 2006

In de jeugdwet van 2006 stond het concept responsabilisering centraal; tegelijkertijd moest er gestreefd worden naar een balans tussen bescherming en sanctionering (Put & Rom, 2007). Om de jongeren verantwoordelijk te stellen, werden verschillende mogelijkheden voorzien. Het is steeds de bedoeling dat de delinquent zelf zijn verantwoordelijkheid opneemt ten aanzien van het slachtoffer, maar ook ten aanzien van de maatschappij (Goedseels, 2015). Er werd geen keuze gemaakt in de richting van een jeugdsanctierecht. Het model van de jeugdbescherming werd grotendeels behouden. Een aantal principes om constructief te sanctioneren kregen wel een plaats in de nieuwe jeugdwet (Decock & Put, 2012, pp. 108-109).

Ambulante maatregelen worden verkozen boven een plaatsingsmaatregel. Indien er toch wordt overgegaan tot een plaatsing krijgt een open afdeling de voorkeur boven een gesloten plaatsing. Het principe van subsidiariteit is dus ingebouwd in het jeugdrecht. De jeugdrechter heeft, met het oog op het subsidiariteitsbeginsel, een motiveringsplicht. In de praktijk wordt er echter zelden aangegeven waarom er wordt overgegaan tot een plaatsingsmaatregel (Decock & Put, 2012, pp. 108-109). Het plaatsen in een gesloten opvang of in een detentiecentrum zijn beide een vorm van vrijheidsberoving. Detentie is er als reactie op een gepleegd feit of als vorm van maatschappijbeveiliging. In het nieuwe jeugdrecht heeft elke maatregel minstens een welzijnscomponent, wat ervoor zorgt dat detentie op zich uitgesloten is. Het plaatsen in een gesloten opvang past in een groter plaatje en is slechts een fase (Decock & Put, 2012, pp. 108-109). Uit onderzoek blijkt dat magistraten in sommige gevallen overgaan tot plaatsingen omdat interventies die beter geacht zijn niet, of pas na lange wachttijden mogelijk zijn. Tijdens het Everbergonderzoek werden enkele processen blootgelegd waaruit blijkt dat het subsidiariteitsbeginsel niet altijd wordt nageleefd. Er wordt in de praktijk dus sneller overgegaan tot plaatsing dan de wet het voorschrijft (Decock & Put, 2012, pp. 108- 109).

(15)

15

Decreet jeugddelinquentierecht

Binnen het decreet jeugddelinquentierecht worden enkele fundamenteel verschillende accenten gelegd ten aanzien van de jeugdwet van 2006. Het decreet legt onder andere een toenemende verantwoordelijkheid bij de jongeren (Feryn, 2018).

Van de 13 maatregelen die de jeugdrechter kan opleggen zijn vooral de maatregelen 11 en 12 van belang. Zo wordt er binnen deze maatregelen benadrukt dat het plaatsen in een residentiële voorziening ‘uitzonderlijk’ is. Dit wil zeggen dat beide maatregelen pas toegepast kunnen worden als alle andere maatregelen niet meer op een zinvolle manier kunnen worden ingezet. Ook moet de jeugdrechter het opleggen van deze maatregelen bijzonder motiveren (De Smet, 2017).

Ondanks dat deze maatregelen uitzonderlijk zijn, is het reeds duidelijk geworden dat zij in de praktijk vaak worden ingezet. Een plaatsing in een gesloten instelling kan in theorie enkel onder zeer strikte voorwaarden, maar is ook in de huidige situatie in de praktijk nog steeds vrij

(16)

16

2. Opsluiten, wat en hoe?

Het is inmiddels duidelijk dat doorheen de geschiedenis van de jeugdhulpverlening de mogelijkheden om jongeren te sanctioneren en om jongeren in gesloten voorzieningen te plaatsen steeds werden uitgebreid. In dit hoofdstuk ga ik dieper in op de gemeenschapsinstellingen die de functie innemen van de gesloten hulpverlening. Het wettelijke kader, de mogelijke gevolgen van dergelijke plaatsingen en het regime in de desbetreffende gemeenschapsinstellingen worden toegelicht.

Gemeenschapsinstelling

Gemeenschapsinstellingen zijn instellingen waar jongeren geplaatst kunnen worden naar aanleiding van een als ‘misdrijf omschreven feit’ (MOF). Dit is een andere benaming voor een misdrijf omdat de feiten gepleegd door minderjarigen geen misdrijf genoemd kunnen worden. MOF wordt gebruikt in de wet op jeugdbescherming

(Jongerenwelzijn, z.d.-b)

. Jongeren kunnen ook geplaatst worden in een gemeenschapsinstelling naar aanleiding van een verontrustende opvoedingssituatie. Het is de jeugdrechter die beslist over de plaatsing van een jongere.

Er zijn 3 gemeenschapsinstellingen in Vlaanderen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen een open campus en een gesloten campus. De plaatsing in een open campus is mogelijk vanaf 12 jaar, waar de plaatsing in een gesloten campus pas mogelijk is vanaf 14 jaar. Dit geldt voor zowel jongens als meisjes. Vanaf 16 jaar kan een jongere geplaatst worden in de instelling van Tongeren. Dit kan enkel wanneer het om zeer ernstige feiten gaat en er geen plaats is in de gemeenschapsinstellingen

(Jongerenwelzijn, z.d.-a)

. Het Vlaams detentiecentrum de Wijngaard in Tongeren heeft twee secties. Sectie 2 is voor jongeren die veroordeeld zijn tot korte straffen, illegaal in het land verblijven en teruggezonden worden naar hun land van herkomst. In sectie 1 kunnen de jongeren gedetineerd worden die uithanden zijn weggegeven. Dit zijn jongeren ouder dan 16 jaar waarvan de jeugdrechter vindt dat de bestaande maatregelen binnen de jeugdbijstand niet meer kunnen helpen

(Jongerenwelzijn, z.d.-c).

Een extra voorwaarde voor de plaatsing in het detentiecentrum is dat zij eerder al een maatregel opgelegd kregen, of als er sprake is van zeer zware feiten

(Steunpunt mens en samenleving, 2017).

(17)

17

Het wettelijke kader

Minderjarigen kunnen in een gemeenschapsinstelling geplaatst worden door de jeugdrechtbank. Er zijn twee wetteksten die dit mogelijk maken (Jongerenwelzijn, 2009):

- Het decreet van 7 maart 2008 inzake Bijzondere jeugdbijstand voor jongeren in een ernstige problematische opvoedingssituatie (POS) (Jongerenwelzijn, 2009).

In dit decreet wordt er beschreven dat een tijdelijke vrijheidsbeperking enkel te verantwoorden valt wanneer er sprake is van een ernstige bedreiging van de persoonlijke integriteit van de jongere of die van derden, vanwege de jongere (Jongerenwelzijn, 2009).

- De wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming van toepassing op minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd (MOF) (Jongerenwelzijn, 2009).

De wet is een verantwoording voor het beperken van de vrijheid vanwege de noodzaak voor het gerechtelijke onderzoek of vanuit de noodzaak aan opvoeding en begeleiding die strikt gestructureerd is (Jongerenwelzijn, 2009).

Bij de jongeren die geplaatst werden onder het decreet van 7 maart 2008 ligt de nadruk op het beschermen van de jongere, of van zijn omgeving. De jongeren die een misdrijf omschreven feit pleegden worden geplaatst ter beveiliging van de maatschappij (Jongerenwelzijn, 2014). Naast de beveiligende en beschermende functie hebben de gemeenschapsinstellingen ook een hulpverlenende taak. Het gestructureerde kader in de instellingen dient om rust te bieden aan de jongeren. Op die manier wordt de hulpverlening niet verstoord door de angst voor allerlei risico’s en bedreigingen (Jongerenwelzijn, 2014).

De jongeren die werden geplaatst vanwege een MOF worden niet alleen geplaatst om rust te bieden ten goede van de hulpverlening, maar ook in het kader van het geheim van het onderzoek. Ook het bestraffende aspect speelt hier een rol. Voor de plegers van een misdrijf omschreven feit is een plaatsing ook een middel om de jongere terug op het rechte pad te krijgen (Jongerenwelzijn, 2014). De gemeenschapsinstellingen hebben dus een zeer ambigu karakter aangezien ze, bovenop het straffende karakter, ook zorg moeten voorzien, het gedrag van de jongeren moeten proberen controleren en een gedragsverandering moeten bekomen, (Schliehe, 2016).

(18)

18

De populatie in de gemeenschapsinstellingen

Spreken over ‘de’ jongeren binnen een gemeenschapsinstelling is moeilijk aangezien het om een zeer heterogene groep gaat. Er is namelijk een mix van jongeren die een MOF hebben gepleegd en jongeren die in een verontrustende opvoedingssituatie verkeren. Echter volgen beide groepen jongeren dezelfde structuur binnen het gesloten regime. De leeftijd varieert tussen de 12 en 18 jaar. Naast de leeftijd is ook de maturiteit van de jongeren iets dat voor verscheidenheid zorgt in de populatie. Ook qua verstandelijke mogelijkheden, taalbeheersing, lezen en schrijven en sociaal-emotioneel functioneren zijn grote verschillen op te merken. Door al deze verschillen is het niet verwonderlijk dat de zorgnoden van de jongeren zeer uitéénlopend zijn (Commissie van Toezicht voor jeugdinstellingen, 2019).

Het regime in de gemeenschapsinstellingen

In de gemeenschapsinstellingen moeten de jongeren zich houden aan een huishoudelijk reglement, worden er controles uitgevoerd zoals: lichaamsfouillering, drugscontrole of kamercontrole. Daarnaast kunnen de jongeren geïsoleerd of afgezonderd worden en is er ook een uitgaansregeling. Al deze maatregelen worden genomen vanwege de specificiteit van de gemeenschapsinstellingen (jongerenwelzijn, 2009). De gemeenschapsinstellingen hebben als overheidsdienst de zeer specifieke taak van opname- en behoudsplicht. Zij bieden de opgelegde residentiële hulpverlening aan binnen een vrijheid-inperkende en sterk structuurverlenende setting aan. Dit doen ze bovendien ten aanzien van een zeer diverse populatie waardoor er binnen de dagelijkse werking de nodige aandacht besteed dient te worden aan orde, veiligheid en hygiëne (jongerenwelzijn, 2009).

Gevolgen van plaatsingen

Volgens het onderzoek van Kendrick et al. (2008), vinden de jongeren die in een gesloten voorziening (bij ons de gemeenschapsinstellingen) verblijven dit zeer stressvol en bedroevend. Er hangt een bepaald stigma vast aan de beveiligde voorzieningen en meestal komen jongeren pas met dit stigma in contact bij hun uitstroom uit de gesloten voorzieningen. Soms hebben de jongeren last van de geografische afstand die er is tussen de voorziening en de plaatsen die ze kennen of waar ze leven. Het gevoel van isolatie en hopeloosheid kan een gevolg zijn van die afstand, het gebrek aan dichte relaties met andere jongeren of praktijkwerkers en de (letterlijke) afsluiting tussen hun en de buitenwereld (Schliehe, 2016). Met andere woorden zorgen langdurige plaatsingen in een gesloten voorziening ervoor dat er implicaties zijn voor het verder leven van de

(19)

19

jongeren. De duur van de plaatsing kan bepalend zijn voor het hebben van angsten over een positieve toekomst. Denken over het terugkeren naar het gewone leven in de gemeenschap, de beperkte mogelijkheden van tewerkstelling, problemen met relaties tussen vrienden en familie, het gebrek aan ondersteuning, sociale isolatie en de moeilijkheden om blijvende verandering te behouden kunnen ook zorgen voor angsten. Bij langdurige plaatsingen kunnen er suïcidale gevoelens zijn, voelen de jongeren zich soms machteloos om zelf verandering te creëren en ervaren ze een hopeloos gevoel over de toekomst (Creegan, Scott, & Smith, 2005).

Uit de studie van Creegan, Scott, & Smith (2005) blijkt dat hun professionele respondenten vinden dat gesloten zorg het beste werkt op korte termijn, maar bij de discussies bleek dat de lange termijn uitkomsten eigenlijk heel zwak zijn. Uit dezelfde studie blijkt dat het belangrijk is om jongeren die seksueel uitgebuit werden, indien zij geplaatst worden in een beveiligde voorziening, dit te doen bij jongeren met dezelfde noden. De plaatsingen zouden ervoor moeten zorgen dat ze niet worden blootgesteld aan verder gevaar. Voor jonge vrouwen houdt dit in dat men best in een omgeving verblijft met enkel vrouwen. Anderzijds vergroot de kans op recidivisme volgens Holman & Ziedenberg (z.d.) wanneer grote getallen jongeren samen worden geplaatst. Wetenschappers zijn van mening dat het samenbrengen van jongeren voor behandeling ervoor zorgt dat de kans op delinquent gedrag toeneemt. Maar toch wordt er nergens zoveel en zo dicht op elkaar jeugd samengebracht dan in gesloten voorzieningen, trainingscentra en andere zorgvoorzieningen. De plaatsing in een gesloten voorziening zorgt ervoor dat jongeren dieper in het jeugddelinquentierecht geraken. Er zijn verschillende studies die aantonen dat jongeren die worden begeleid in community-based voorzieningen of absoluut geen plaatsing meemaken, minder kans hebben op recidive. Het natuurlijke proces van uit “delinquentie groeien” wordt door een plaatsing in een gesloten voorziening vertraagd of onderbroken (Holman & Ziedenberg, z.d.).

Het opsluiten van jongeren met emotionele problemen zorgt ervoor dat hun problemen erger worden, door de ongezonde omgeving waarin ze verblijven tijdens hun plaatsing. Niet alleen hun emotionele gezondheid lijdt onder de opsluiting, ook hun fysieke integriteit komt in gedrang. Dit omdat er vanwege de opsluiting een groter risico is op automutilatie. Vaak lukt het de geplaatste jongeren niet om terug te keren naar school als zij speciale noden hebben. Ook hebben zij een lagere kans op succes op de arbeidsmarkt (Holman & Ziedenberg, z.d.). Naast de gevolgen voor de jongeren zijn er ook economische gevolgen verbonden aan het opsluiten van jongeren in beveiligde voorzieningen. Zo is het opsluiten van jongeren duurder dan andere alternatieven en is het dus niet kosteneffectief (Holman & Ziedenberg, z.d.).

(20)

20

Jongeren die in een gesloten setting verblijven, met een lage kwaliteit van leven, lopen het risico op gezondheidsproblemen en het stellen of herhalen van delinquent gedrag. In de studie van Van Damme, Hoeve, Vermeiren & Vanderplasschen (2016) werd vastgesteld dat de meisjes met de laagste score op kwaliteit van het leven, het meeste risico hadden op psychische problemen na hun uitstroom uit een gesloten setting. Er was echter geen bewijs voor een hoger risico op toekomstige delinquentie. Ondanks het feit dat ze geen rechtstreekse link konden vinden tussen kwaliteit van het leven en delinquentie, was er wel een indirecte link tussen psychische problemen en delinquentie. Dat wil zeggen dat een lage kwaliteit van het leven de kans op psychische problemen vergroot, en dat vergroot op zijn beurt dan weer de kans om delinquent gedrag te stellen. Ook werd er een directe link gevonden tussen de tevredenheid van de meisjes over hun sociale relaties en het delinquente gedrag na uitstroom. Dus, meisjes die meer tevreden zijn over hun sociale relaties dan anderen, hebben een grotere kans om opnieuw te hervallen in delinquentie. Recente studies tonen dat een krachtgerichte en versterkende aanpak voorkeur moeten krijgen op een probleemgerichte aanpak. Er moet ook gefocust worden op het vaststellen en behandelen van psychische problemen in de kwetsbare groep van meisjes in een gesloten instelling (Van Damme, Hoeve, Vermeiren, Vanderplasschen, & Colins, 2016).

(21)

21

3. Kritische kijk op de gemeenschapsinstellingen en hun verhouding tot enkele

kaders

Na het bestuderen van de gemeenschapsinstellingen zijn er enkele interessante linken te leggen met relevante kaders. In hoofdstuk drie verduidelijk ik deze en geef ik een extra dimensie aan het hoofdstuk door kritisch te kijken naar de niet onbesproken keuze om jongeren te plaatsen in gesloten voorzieningen zoals gemeenschapsinstellingen.

Recente ontwikkelingen in het jeugdrecht en hun verhouding tot de kinderrechten

In Juli 2017 gaf de Vlaamse regering een voorontwerp van het decreet over het jeugddelinquentierecht een eerste goedkeuring. Het Kinderrechtencommissariaat vond dat er enkele noodzakelijke bijsturingen moesten komen. Zij gebruikten het Kinderrechtenverdrag om hun bijsturingen te onderbouwen. Artikel 4 van het verdrag inzake de rechten van het kind kreeg de meeste aandacht. Dat artikel gaat over de aanpak van jeugddelinquentie met respect voor de rechten van de minderjarigen. Het Kinderrechtencommisariaat is van mening dat gebruikte formuleringen vaag zijn, waardoor er verschillende interpretaties mogelijk zijn. Dit wekt twijfel over de rechtszekerheid. Zij ijveren daarnaast ook voor het schrappen van de uithandengeving, aangezien dit ervoor zorgt dat jongeren kunnen gesanctioneerd worden als volwassenen. Ook betreurt het commissariaat de langdurige plaatsingen van minderjarigen in gesloten centra (Kinderrechtencomissariaat, 2017).

Art 40.4 Kinderrechtenverdrag: Een verscheidenheid van regelingen, zoals rechterlijke bevelen voor zorg, begeleiding en toezicht, adviezen, jeugdreclassering, pleegzorg, programma's voor onderwijs en beroepsopleiding en andere alternatieven voor institutionele zorg, dient beschikbaar te zijn om te verzekeren dat de handelwijze ten aanzien van kinderen hun welzijn niet schaadt en in de juiste verhouding staat zowel tot hun omstandigheden als tot het strafbare feit. (Kinderrechtencomissariaat, 2017, pp. 5)

In artikel 40 van het Kinderrechtenverdrag wordt er gevraagd naar een gevarieerd reactiepalet op jeugddelinquentie. Dit kan gaan om reacties die ook binnen de jeugdhulp vallen. Binnen het voorontwerp van 2017 is er een opsomming van het reactiepalet, maar het Kinderrechtencomissariaat vraagt zich af of dit toereikend is. Zij merken namelijk uit onderzoek dat er een gebrek aan aanbod is. Volgens het nieuwe voorstel zou een jeugdrechter een jongere met

(22)

22

psychiatrische zorgnood niet meer kunnen toevertrouwen aan de residentiële psychiatrische zorg (Kinderrechtencomissariaat, 2017).

In het voorontwerp wordt gekozen voor een scheiding in de gemeenschapsinstellingen tussen kinderen die een misdrijf omschreven feit pleegden en kinderen in een verontrustende opvoedingssituatie (VOS). Als laatste opmerking die relevant is voor dit onderzoek ijvert het Kinderrechtencommissariaat (2017) voor een decreet in duidelijke, begrijpbare taal. Het decreet wordt namelijk geschreven voor jongeren, waardoor het belangrijk is dat zij het begrijpen en hun rechten kennen. (Kinderrechtencomissariaat, 2017).

Het jeugdrecht kritisch bekeken vanuit een pedagogisch kader

Als ik met een pedagogische blik kijk naar het jeugdrecht, kan ik niet anders dan de pedagogische paradox aanhalen. Het gaat dan om de paradoxale idee dat opvoeding een private aangelegenheid is die een publieke functie heeft. Dat idee is dan ook meteen de legitimatie tot het ingrijpen in de private sfeer (De Vos, 2019). Het leidt ook tot een pedagogisering van sociale problemen. De leer van het sociaal verweer geeft aan dat opvoeding stuurbaar is en dat sociale problemen dus beheersbaar zijn. De samenleving is dus stuurbaar door middel van opvoeding en opvoedend ingrijpen in opvoeding (De Vos, 2017). Dat ingrijpen wordt vertaald in de maatregelen die kunnen genomen worden ten aanzien van jongeren en kinderen. Toch bevat de leer van het sociaal verweer een dubbelzinnigheid, die men nog steeds kan zien terugkomen in de discussie over het onderscheid tussen VOS en MOF. Zo verdedigt de leer van het sociaal verweer het ingrijpen in de opvoeding wanneer er een nood toe vastgesteld wordt. De ouderlijke opvoeding wordt dan als oorzaak gezien van afwijkend of gevaarlijk gedrag van de jongere. Aan de andere kant toont de leer van het sociaal verweer aan dat er zo vroeg mogelijk moet ingegrepen worden in de opvoeding om te vermijden dat kinderen afwijkend en gevaarlijk gedrag gaan stellen (De Vos, 2017).

(23)

23

4. Open hulpverleningsvormen als antwoord op de historische tendens van

opsluitingen

Binnen dit hoofdstuk komt het ontstaan van (half-)open voorzieningen aan bod als reactie op de historische tendens van opsluiten.

Reactie op opsluiting

Omdat de jongeren die in de beveiligde voorzieningen geplaatst zijn een hogere kans hebben op gezondheidsrisico’s, hun kinderrechten in gedrang komen, er ook bedenkingen zijn vanuit pedagogische hoek, zij diverse noden hebben en er vaak een afwezig ondersteuningsnetwerk is, is er nood aan innovatieve ondersteuningsmethodes. Deze methodes zijn nodig om aansluiting te vinden bij de jongeren en ze te verbinden met de reguliere hulpverleningsdiensten in de gemeenschap (Golzari, Hunt, & Anoshiravani, 2006). Momenteel zijn er geen implicaties dat ondersteuningsprogramma’s in een nabije ondersteuningscontext niet zouden werken. Het risico op weglopen mag dan wel hoger zijn, het bewijs van de studie van Creegan, Scott, & Smith (2005) toont aan dat gesloten zorg het risico op weglopen maar voor een beperkte periode vermindert; er wordt niet per se een patroon doorbroken. Daarom kan een nabije ondersteuningscontext een betere omgeving voorzien met intensieve ondersteuning en therapeutische interventies wanneer de natuurlijke context van de jongeren geen optie zijn (Creegan, Scott, & Smith, 2005).

Er is een nood aan intensieve relationele ondersteuning om van effectieve hulpverlening te kunnen spreken. ‘Close support’ of nabije ondersteuning kan eigenlijk aangeboden worden binnen elke voorziening mits de juiste planning en middelen (Creegan, Scott, & Smith, 2005). Ook gespecialiseerde pleegouders kunnen effectieve ondersteuning bieden aan jongeren die anders in een gesloten voorziening zouden verblijven. Dit als de jongere zelf niet tegen het verblijf bij een pleegouder is. Het werkt het beste als er een partnerschap ontstaat tussen de jongere en de ondersteuner in plaats van een dichotomie tussen de ‘expert’ en de jongere. Deze manier van werken blijkt effectief te zijn om de kans op automutilatie te laten dalen en om het wegloopgedrag te laten verminderen (Creegan, Scott, & Smith, 2005). Gespecialiseerde pleegzorg houdt het risico in dat de jongere steeds vermist raakt. In dat geval is het belangrijk om de onderliggende angsten aan het wegloopgedrag aan te pakken. Deze vorm van ondersteuning kan gepast zijn voor jongeren die heel plots in contact kwamen met seksuele uitbuiting en daar heel snel diep verzeild zijn geraakt, om nadien terug te kunnen keren naar de natuurlijke context. Bij jongeren waar de

(24)

24

familiebanden niet geschikt zijn voor een terugkeer naar het gezin kan dit een gepaste vorm van lange termijn ondersteuning zijn. Op deze manier kunnen ze wennen aan het idee van een alternatief voor de familie alvorens over te gaan naar onafhankelijk wonen (Creegan, Scott, & Smith, 2005).

Souverein, Van der Helm & Stams (2013) spreken over de nood aan een transitie in de jeugdhulp van ‘opsluiting naar behandeling’.

Creating an open, responsive living group climate with a minimal amount of repression is of paramount importance. Social workers must be continuously trained, supported and monitored to reduce the amount of repression and to create an open living group climate (Souverein, Van der Helm, & Stams, 2013).

Werkingsvormen die voortkomen uit een klimaat gedreven door regels, geven weinig ruimte voor de begeleiders om creatief te reageren op de individuele noden en mogelijkheden of uitzonderlijke omstandigheden van jongeren. Een klimaat van regels moedigt adolescenten aan om nieuwe wegen te vinden en de regels om te buigen. Ook zorgt het ervoor dat de focus van de begeleiders eerder op het straffen komt dan op het begrijpen van opstandig gedrag (Moore, Moretti, & Holland, 1997).

Openheid als alternatieve aanpak

Misschien zijn de open woonvormen ontstaan om de transitie van ‘opsluiting naar behandeling’ in België waar te maken. De wetenschappelijke bronnen die spreken over een verbetering halen een open en responsieve leefgroep met een minimum aan repressie aan, als voorwaarde om tot een verbetering te komen.

De transitie naar andere vormen van hulp waar men in wetenschappelijke bronnen over spreekt, is een reden om in te zoomen op de werking van zulke kleinschalige, (half-)open voorzieningen.

(25)

25

5. Enkele voorbeelden van (half-)open hulpverleningsvormen als alternatief voor

vrijheidsbeperkende hulpverleningsvormen

In dit hoofdstuk zal ik enkele (half-)open hulpverleningsvormen voorstellen. Doorheen de voorstelling zal blijken dat de voorzieningen niet enkel een (half-)open regime hanteren maar daarbij ook kleinschalig werken. Dit houdt in dat er maar een beperkt aantal jongeren verblijft en er in sommige gevallen een eerder huiselijke sfeer heerst.

Kleinschalige voorziening voor jeugddelinquenten in Amsterdam

In september 2016 werd in Amsterdam gestart met een kleinschalige, halfopen voorziening voor jongeren die voorheen in voorlopige hechtenis werden gehouden in Amsterdam. In de voorziening zijn er 8 plaatsen voor 14- tot 23-jarigen. Zij konden geplaatst worden in de voorziening in plaats van in een justitiële instelling voor jongeren. Er werd in de kleinschalige voorziening 24 uur per dag supervisie en beveiliging voorzien. Dat zorgde ervoor dat de jongeren hun leven konden verderzetten zoals normaal. Zij konden naar school gaan of naar hun werk en in contact blijven met hun ouders. Het plaatsen van de jongeren in deze setting heeft drie doelen: de kans op recidivisme laten dalen, de samenleving beschermen en de levens van de jongeren de goede richting uit laten gaan. Het ging hier om een proefproject dat liep van september 2016 tot juli 2017.

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, 2016a)

“Dat is wel het mooie aan KV (kleinschalige voorziening) je mag gewoon eten pakken wanneer je wil.” (Anonieme getuige, 2017)

“Het mooie van de kleinschalige voorziening is dat jongeren veel meer eigen verantwoordelijkheid dragen. Ze moeten zelf beslissen ‘ga ik naar school?’,’ doe ik mijn best?’, ‘kom ik op tijd terug?’, ‘hou ik me aan de regels?’. Want in een jeugdinrichting wordt eigenlijk alles voor een jongere geregeld hé eigenlijk, dus daar is die eigen verantwoordelijkheid eigenlijk verdwenen.” (De Klerk, 2017)

“Dit is een vorm van detentie die beoogt om aan te sluiten bij het normale leven van de jongens, dus wel het contact met je familie en je ondersteunende netwerkpartners behouden, dus eigenlijk een leven lijden wat zo normaal mogelijk is.“ (Jacobs, 2017)

(26)

26

In navolging van het proefproject in Amsterdam werden er nog twee kleinschalige voorzieningen gestart, één in Groningen en één in Nijmegen. In elk van de voorzieningen werd een andere focus gelegd binnen de hulpverlening

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, 2016b).

VZW Ne(s)t

VZW Ne(s)t is een organisatie waar er een handvol slachtoffers van loverboys bij een journaliste, die ook zelf ervaringsdeskundige is, thuis inwonen. Zij biedt hen een veilig toevluchtsoord aan. Sinds 2017 wonen er enkele jongeren in bij Saskia, maar in 2018 werd het project te groot om door één persoon gedragen te worden. Dat is wanneer VZW Ne(s)t werd opgericht, een groep vrijwilligers die een aantal vaste taken opneemt. Ze willen ook de (jeugd)hulpverlening beter afstemmen op de kwetsbaarsten en bruggen slaan tussen zorg- en ondersteuningsdiensten (Ne(s)t, 2019). Het gaat hier dus om een privé-initiatief dat niet ontstaan is vanuit de overheid.

Is deze aanpak dan zo vernieuwend als deze wordt voorgesteld? De laatste jaren is er namelijk een trend waarin kleinschalige wooneenheden opduiken binnen het (jeugd)hulpverleningslandschap. “Jo Vandeurzen, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin investeert daarom in kleinschalige woonvormen voor jongvolwassenen tussen 16 en 25 jaar” (Agentschap jongerenwelzijn, 2018). Binnen de jeugdhulpverlening zijn er nog tal van andere organisaties die volgens dezelfde principes werken.

Men weet niet wat de meest effectieve opvang- en behandelmethode is (Nederlands jeugdinstituut, z.d.). Echter moet het de primaire bezorgdheid zijn om de slachtoffers te voorzien van een veilige leefomgeving en hen in veiligheid te stellen van hun tienerpooiers (Andelson, 2008). Minister Vandeurzen zegt dat het zoeken is naar een manier om goed te doen voor de slachtoffers van tienerpooiers. Hij geeft aan het kwaliteitskader van Nederland te volgen, zij zetten namelijk in op open- en gesloten opvang voor de slachtoffers. Er moet geen keuze gemaakt worden, maar het gaat om gefaseerde hulpverlening (Aanhangsel handelingen II, nr. 2454, 2018). Ook VZW Ne(s)t past in deze manier van denken, de slachtoffers komen meestal niet als eerste bij VZW Ne(s)t en hebben al een hulpverleningsgeschiedenis achter de rug voor ze in de kleinschalige, open voorziening terecht komen.

Het seksueel uitbuiten van adolescenten heeft al veel media-aandacht gehad de voorbije jaren. Niet alleen het onderwerp ‘loverboys’ krijgt veel aandacht, maar ook voor een van de

(27)

27

hulpverleningsorganisaties, VZW Ne(s)t, is er een groeiende mediabelangstelling. Ook politici Zuhal Demir en John Crombez prijzen VZW Ne(s)t voor haar aanpak (Demir en Crombez, 2019). De laatste jaren ontstaan er kleinschalige initiatieven die de indruk geven een andere aanpak te hanteren dan de reguliere voorzieningen. Politici zijn verantwoordelijk voor de projectovereenkomst met VZW Ne(s)t en de subsidiëring van de voorziening sinds begin 2019 (Aanhangsel handelingen II, nr. 253, 2019). De lof van Demir en Crombez voor VZW Ne(s)t kan dus gezien worden als zelfbekrachtiging. Evenals bij de politici kunnen we uit enkele artikels afleiden dat ook de jeugdrechtbank meer belangstelling krijgt voor deze vorm van hulpverlening. Ook in het jaarverslag jeugdhulp 2017 blijkt dat jeugdrechters doorverwijzen naar private kleinschalige voorzieningen.

“Een slachtoffer zal op beslissing van de jeugdrechter ook rechtstreeks kunnen instromen in een aangepaste private voorziening met gespecialiseerde opvangtrajecten. ” (Vlaanderen is welzijn, 2018).

“Ingrid was afgeklopt door de jeugdzorg, Geen enkele Unit kon haar nog aan. Ten einde raad wees de jeugdrechter haar aan mij toe.” (Vermeersch, 2019).

“Anderhalf jaar geleden werd het huis van Saskia Van Nieuwenhove enigszins ‘en stoemelings’ een thuis voor slachtoffers van tienerpooiers. Vandaag is haar vzw Ne(s)t door de overheid erkend en krijgt ze subsidies.” (Van Garderen, 2019).

“Ze is een slachtoffer van tienerprostitutie dat door een jeugdrechter een jaar geleden een kamer in dit huis toegewezen kreeg.” (Van Garderen, 2019).

Dat jeugdrechters doorverwijzen naar deze kleinschalige voorzieningen zorgt ervoor dat er vragen moeten gesteld worden over de beweegredenen daarvoor. Waarom zouden deze kleinschalige initiatieven beter werken dan de reguliere voorzieningen, en is dit wel voor iedereen zo? Wat vinden de jongeren zelf anders (en beter) aan VZW Ne(s)t?

Op 20 maart 2019 lanceerde de overheid nog een oproep voor bijkomende kleinschalige innovatieve woonvormen voor slachtoffers van seksuele uitbuiting (Aanhangsel handelingen II, nr. 253, 2019). Aanvullend op het groeiend aantal doorverwijzingen naar de kleinschalige woonvormen door de jeugdrechter, is de groeiende politieke belangstelling een extra reden om in te zoomen op de kijk van de slachtoffers ten aanzien van de verschillende hulpverleningsvormen.

(28)

28

Proeftuinen

Dit zijn private voorzieningen die besloten opvang bieden. Jongeren kunnen er terecht na een verblijf in de gemeenschapsinstelling, maar kunnen er ook rechtstreeks geplaatst worden (Commissie van Toezicht voor jeugdinstellingen, 2019b). Jongeren worden er begeleid gedurende een periode van 6 maanden (“Projecten in de bijzondere jeugdzorg | Databank van het beleid over en voor gezinnen in Vlaanderen”, z.d.).

Er is een merkbaar verschil met het leven in een gesloten gemeenschapsinstelling of het Vlaams detentiecentrum: proeftuinen zijn kleinschalig. Opvoeders die ’s nachts waken, worden geen nachtbewakers genoemd en er wordt zeer intensieve begeleiding geboden. Op een gecontroleerde wijze krijgen jongeren steeds meer vrijheden en wordt de brug gemaakt met de buitenwereld. Tussen de proeftuinen onderling zijn er echter wel grote verschillen op te merken. In De Switch, De Overstap, De Praktijk en De Leemwinning is ervoor gekozen om geen afzonderingsruimte te hebben. In JEZ11 is er wel een afzonderingsruimte voorzien waar jongeren heel kort in afgezonderd kunnen worden. De ene voorziening kiest voor veiligheid door middel van een omheining of camera’s, waar een andere voorziening dat niet doet (Commissie van Toezicht voor jeugdinstellingen, 2019b). Dat proeftuinen gezien kunnen worden als (half-)open werkingen wordt duidelijk in de voorstelling van de verschillende proeftuinen.

1) De Switch

De Switch is een voorziening voor meisjes. Er worden acht meisjes residentieel begeleid en daarnaast zijn er nog enkele meisjes in begeleiding die thuis wonen. In de eerste fase van het residentieel verblijf in De Switch wordt er gekozen om te focussen op de interne werking binnen de voorziening. Maar vanaf de 2e fase ligt de focus op de externe wereld. De voorziening is ingebed in een gezellige huiselijke omgeving. De Switch werd in 2009 opgericht als proeftuin met een beveiligend aanbod. Beveiliging en geslotenheid werd echter vertaald in ‘ondersteunend omringen in plaats van ‘gedwongen omsingelen’ (De wissel vzw, 2020).

2) Leemwinning

Dit is een proeftuin voor jongens. Er wordt getracht om jongens te behoeden voor delinquentie of een antisociale levensstijl. Men gaat er op zoek naar aansluiting bij de eigen omgeving van de jongere en de bredere samenleving. Tijdens de begeleiding worden ouders en steunfiguren van het gezin betrokken zodat de jongeren terug naar huis kunnen gaan na de begeleiding (Jeugdzorg Emmaüs, z.d.). Net zoals in De Switch wordt er gefaseerd gewerkt. Bij het doorlopen van de fases

(29)

29

evolueert men van een gesloten aanpak naar het begeleiden van de jongeren in openheid (Steunpunt mens en samenleving, z.d.).

3) Jez11

Jez11 is een proeftuin voor meisjes. Het gaat om een hulpverleningsvorm dat zich tussen een open voorziening en een gesloten gemeenschapsinstelling bevindt. Er is namelijk nood aan intensieve begeleiding zonder dat de maatschappij beveiligd moet worden. Ook bij Jez11 doorlopen de meisjes een gefaseerd traject dat naarmate men vordert steeds meer vrijheden mogelijk maakt (VOT, z.d.).

4) De Overstap

De Overstap richt zich als proeftuin op jongens. Bij de Overstap streeft men door middel van een gestructureerde aanpak naar een afname van probleemgedrag. De jongeren kunnen naar school, gaan werken en kunnen tijd doorbrengen buiten de leefgroep. Ouders krijgen in de werking van de Overstap zo snel mogelijk terug hun verantwoordelijkheid. (Wingerdbloei, 2017).

5) De Praktijk

De Praktijk is een proeftuin voor meisjes die net zoals De Overstap wordt georganiseerd door Wingerdbloei. De werking binnen De Praktijk gaat dan ook volgens dezelfde principes als bij de overstap. Er zijn enkele verschillen aangezien het om twee verschillende doelgroepen gaat (Wingerdbloei, 2017b).

De Wending – centrum voor bijzondere jeugdzorg

De Wending is een centrum binnen de bijzondere jeugdzorg dat begeleiding biedt aan jongeren tussen 12 en 18 jaar en hun ouders. Het gaat dan om jongeren die zich in een verontrustende opvoedingssituatie bevinden of een misdrijf omschreven feit pleegden. De opdrachtgevers voor de hulpverlening bij De Wending zijn jeugdrechters, ondersteuningscentrum jeugdzorg of vertrouwenscentrum kindermishandeling. De Wending is een open leefgroep waar jongeren terecht kunnen voor dag- en nachtverblijf met eventueel kamertraining. Ook voor crisisopvang kunnen jongeren terecht bij De Wending. De leefgroep bestaat uit een klein aantal andere jongeren en/of kinderen. De Wending valt onder de organisatie zorgbedrijf Antwerpen. Het zorgbedrijf biedt ook nog andere vormen van hulp aan. Er is nog één andere leefgroep waar er een gelijkaardige werking is als bij De Wending, namelijk Penssylvania Foundation (zorgbedrijf Antwerpen, z.d.).

(30)

30

Cruushove van De patio VZW

Cruushove biedt onder andere een verblijfsmodule aan voor jongens tussen 12 en 18 jaar in een problematische leefsituatie. Er zijn verschillende criteria of voorwaarden om in te kunnen stappen in de hulpverlening bij Cruushove; één daarvan is een doorverwijzing van een jeugdrechter. De jongeren wonen samen in een Villa waar ook drie studio’s aanwezig zijn om jongeren voor te bereiden op zelfstandigheid (De patio vzw, z.d.).

(31)

31

6. Tussenbesluit

Doorheen de geschiedenis van de Belgische jeugdhulpverlening is het opsluiten van jongeren steeds aanwezig geweest. Ook de discussie tussen preventie – behandeling/ MOF – VOS/ beschermen van de maatschappij – beschermen tegen de maatschappij, komt steeds terug, al is het onder deze verschillende benamingen. Ondanks de recente wettelijke omkadering wat het plaatsen van jongeren in een gemeenschapsinstelling ‘uitzonderlijk’ maakt, blijkt uit de praktijk dat dit nog vrij makkelijk lukt. Zelf met de aanwezigheid van de gekende negatieve gevolgen van plaatsingen in dergelijke gesloten voorzieningen, blijven jeugdrechters dit doen.

Vanuit het kinderrechten- en pedagogisch kader zijn er ook enkele kritische bedenkingen gemaakt doorheen de tijd die aanwijzen dat er nood is aan een andere aanpak. Souverein, Van der Helm & Stams (2013) benoemen die nood aan een andere aanpak als een nood aan transitie binnen de jeugdhulp. Het gaat om een transitie van ‘opsluiting naar behandeling’. In Vlaanderen zijn er enkele kleinschalige (half-)open voorzieningen zoals: VZW (Ne(s)t, de proeftuinen, De Cruushove en De Wending. Naast de werking van deze voorzieningen is er nog niet veel vinden over de effecten van het (half-)open werken of omtrent de implicaties ten aanzien van belanghebbenden als gevolg van het werken in (half-)openheid.

(32)

32

III. PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAAG

In dit deel geef ik aan hoe mijn onderzoeksvraag tot stand is gekomen uit mijn probleemstelling. Deze probleemstelling vormde de aanzet voor mijn onderzoek.

Doorheen de geschiedenis van het jeugdrecht is het duidelijk dat het opsluiten van jongeren iets is van alle tijden. In eerste instantie werden kinderen en jongeren op dezelfde manier berecht en bestraft als volwassenen. Hadden zij een misstap begaan die voor volwassenen bestraft werd met opsluiting in een gevangenis, dan werden ook zij opgesloten. Door de komst van de wet van 1912 werden veel kinderen uit huis gehaald. Jeugdrechters konden namelijk zowel ten aanzien van delinquenten als pre-delinquenten maatregelen nemen. Dit was de aanleiding tot de wet van 1965. Er werd een notie “het kind in nood” in het leven geroepen. Maar in wezen werd er niets veranderd aan de onderliggende gedachten van de wet van 1912. Het werd echter ook mogelijk voor jeugdrechters om reeds in te grijpen wanneer kinderen in gevaar verkeerden. In de praktijk kregen zowel delinquenten als kinderen in nood dezelfde hulpverlening. In de jaren negentig werd er opnieuw een onderscheid gemaakt tussen beide groepen jongeren. De focus voor delinquenten werd op responsabilisering gelegd (Bradt & Bouverne-De Bie, 2009).

In 2000 werd het opnieuw mogelijk om jongeren voor een korte periode op te sluiten in een gevangenis, al werd dit snel teruggedraaid (De Smet, 2017). In 2006 werd er duidelijk aangegeven dat maatregelen ten aanzien van jongeren moeten genomen worden rekening houdend met het subsidiariteitsbeginsel. Dit houdt in theorie in dat plaatsingen in gesloten afdelingen pas kunnen gebeuren als alle andere maatregelen geen effect hebben of niet mogelijk zijn. In de praktijk is het echter niet altijd duidelijk aangegeven waarom werd overgegaan tot een plaatsing, ondanks de motiveringsplicht die de jeugdrechter heeft (De Cock & Put, 2012). Men heeft meerdere malen, en uit verschillende hoeken, bedenkingen gehad over het opsluiten van jongeren. Toch is dit iets dat nooit volledig verdwenen is uit het jeugdrecht. Tot op de dag van vandaag blijft het opsluiten verder bestaan als maatregel ten aanzien van jongeren.

Eerder benoemde ik reeds enkele gevolgen van plaatsingen in gesloten voorzieningen, waaronder: Suïcidale gedachten, implicaties voor het verdere leven en stress en nog veel meer. Ik bracht ook een link met kinderrechtenkader en bekeek de opsluitingen met een pedagogische bril. Beide linken tonen aan dat het opsluiten van minderjarigen niet de meest ideale oplossing is. Maar zoals eerder gezegd blijft dit een mogelijkheid binnen het jeugdrecht. Dit ondanks het gebrek aan

(33)

33

tegenbewijzen voor de effectiviteit van ondersteuningsprogramma’s in een nabije ondersteuningscontext (Creegan, Scott, & Smith, 2005).

Volgens Souverein, Van der Helm & Stams (2013) is er nood aan een transitie in de jeugdhulp van ‘opsluiting naar behandeling’. Daarnaast zou een klimaat van regels adolescenten net aanmoedigen om nieuwe manieren te vinden om de regels te omzeilen of om te buigen. De focus van het begeleidend personeel ligt dan ook eerder op het bestraffen van het opstandige gedrag in plaats van het begrijpen ervan (Moore, Moretti, & Holland, 1997).

Naast het opsluiten van jongeren in strenge gesloten regimes, zoals gemeenschapsinstellingen, zijn er net daarom enkele kleinere initiatieven ontwikkeld die onder een (half-)open regime werken voor diezelfde doelgroep die men binnen de gemeenschapsinstellingen kan terugvinden. Deze initiatieven krijgen steeds vaker en steeds meer aandacht en belangstelling vanuit zowel wetenschappelijke, juridische als pedagogische hoek. Tot op heden hebben we echter geen zicht op de betekenis van deze kleinschalige, (half-)open initiatieven voor de betrokken actoren, op hun concrete werking, voordelen, nadelen en zo verder. In dit onderzoek tracht ik hieraan tegemoet te komen door middel van het beantwoorden van de onderzoeksvraag: “Wat zijn de implicaties ten aanzien van jongeren, begeleiders, directie en andere belanghebbenden binnen (half-)open voorzieningen van het werken in openheid met jongeren wiens situatie gelijkaardig is aan de jongeren in gemeenschapsinstellingen?”.

Deze onderzoekvraag vormt een mooie basis voor enkele specifieke deelvragen:

- Wat zijn de voor- en nadelen, of andere gevolgen van het werken met die jongeren in openheid voor de begeleiders van een (half)-open voorziening?

- Wat zijn de voor- en nadelen, of andere gevolgen van het werken met die jongeren in openheid voor de directie van een (half)-open voorziening?

- Wat zijn de voor- en nadelen, of andere gevolgen van het werken met die jongeren in openheid voor de jongeren die verblijven in een (half)-open voorziening?

Ik heb ervoor gekozen slechts drie specifieke deelvragen op te stellen omdat ik zonder vooronderstellingen begon aan de systematic review en dus geen zicht had op wat ik zou vinden met betrekking tot dit thema. Op welke vragen ik al dan niet een antwoord ging vinden, was mij bij aanvang van de systematic review ook nog niet duidelijk.

(34)

34

IV. METHODOLOGIE

In dit hoofdstuk licht ik de methode toe die ik heb toegepast voor dit masterproefonderzoek. Er werd gekozen om door middel van een systematic review op zoek te gaan naar antwoorden op bovenstaande onderzoeksvraag en deelvragen. In dit hoofdstuk staat er in detail vermeld welke stappen doorlopen werden om tot het eindresultaat te komen.

1. Onderzoeksopzet

Oorspronkelijk werd geopteerd om voor dit onderzoek interviews af te nemen met directieleden en begeleiders van voorzieningen in Vlaanderen die op een (half-)open wijze werken met de eerder beschreven doelgroep. Er werd bewust gekozen om niet het perspectief van de jongeren te bevragen tijdens dit onderzoek omdat de jongeren tijdens dit academiejaar reeds werden bevraagd door een andere studente. Door de huidige pandemie, was het echter niet mogelijk interviews af te nemen en werd er gekozen om op zoek te gaan in de bestaande internationale literatuur naar antwoorden op bovenstaande onderzoeksvragen. In deze systematic review werd het Prisma-protocol als leidraad gehanteerd om zo transparant mogelijk te kunnen rapporteren.

2. Betrouwbaarheidscriteria

Dit onderzoek werd door mij als student uitgevoerd als deel van mijn masterproef om de graad Master in het Sociaal Werk te behalen. Er werd aan dit onderzoek gewerkt gedurende een periode van tien maanden. Om zo veel mogelijk wetenschappelijk relevante artikels te vinden met bruikbare informatie verzamelde ik mijn informatie via twee verschillende databanken. Omdat de maatschappelijke context snel verandert door de jaren heen heb ik artikels gebruikt die maximaal twintig jaar oud zijn, met uitzondering van één artikel. De artikels die ik gebruikte waren allemaal Engelstalig of uit de originele taal vertaald naar het Engels. De bronnen die ik kreeg als resultaat van mijn zoektermen waren niet allemaal toegankelijk voor studenten van de Universiteit Gent. Zo heb ik binnen mijn zoekresultaten dus artikels niet kunnen gebruiken omwille van de publicatiedatum of omwille van de toegankelijkheid.

(35)

35

3. Informatiebronnen

Gezien de beperkte tijd die er was voor dit onderzoek, zijn er slechts twee databanken gebruikt. Er werd gekozen voor de databanken ERIC en SCOPUS. Verder werd er geen contact opgenomen met auteurs of andere studenten die onderzoek voeren binnen hetzelfde thema. Om bepaalde termen te verklaren werden ook artikels gebruikt die niet behoren tot de zoekresultaten van de zoektermen die ik verder heb opgelijst. Deze artikels werden echter wel gevonden in dezelfde databanken.

4. Onderzoeksstrategie

Binnen beide databanken gebruikte ik consequent dezelfde acht zoektermen. De termen zijn gebaseerd op mijn onderzoeksvragen en de informatie uit mijn literatuurstudie. Zoals eerder vermeld was er voor de systematic review een korte tijdspanne waardoor ik mij per zoekterm steeds beperkt heb tot de eerste vijftig zoekresultaten. Van de eerste vijftig artikels las ik steeds het abstract. Hieruit kon al snel de bruikbaarheid voor dit onderzoek afgeleid worden. De artikels die op basis van het abstract nuttig bleken, werden geanalyseerd om de relevante informatie te verwerken in deze masterproef. Van de lijst met artikels bleken uiteindelijk slechts tien artikels informatie te bevatten die relevant was en die niet te ver van de kern van het onderzoek lag. In de databank Eric vond ik meer relevante artikels dan bij Scopus.

De acht zoektermen die werden gebruikt som ik hieronder op. Bij beide databanken heb ik niet gefilterd op publicatiedatum omdat ik soms artikels vond die ouder waren dan 20 jaar, maar waar toch relevante inzichten werden behandeld. Bij de databank ERIC koos ik ervoor om de artikels te filteren op “full text”, dit houdt in dat de vijftig artikels die ik doornam steeds volledig online te lezen waren. Bij databank SCOPUS kon ik daar niet op filteren.

“Juvenile” AND “Institution” “Youth” AND “Institution” “Grouphome” AND “Youth”

“Alternatives for juvenile detention” “Child at risk” AND “Intervention” “Youth at risk” AND “Intervention” “Youth at risk” AND “Residential” “Youth” AND “Residential”

Afbeelding

Figuur 1: De resultaten van het zoekproces met het aantal geselecteerde studies per fase
Tabel 1: Alle weerhouden studies.
Figuur 2. Youth incarceration rate: united states VS. other nations (Mendel, 2012, pp

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Diffusive shock acceleration (DSA), as an acceleration process for Galactic electrons at the solar wind termination shock (TS), is investigated with a comprehensive numerical

It is the conclusion of this study that for the current design, the forces between the magnets and superconductors are not able to achieve the required forces for magnetic

Author and year Research design Research question Setting Sample characteristics/ size Findings Country Framework Baxamusa (2008) Qualitative research: case study The study focuses

Also, in a coordinated network, staff who felt they could equally participate in decision making did report a better coordination within the network (Nolte et al., 2012).

Since the descriptive analysis in the previous chapter identified ‘crowdsourcing’ as the most frequently studied topic within the research field of open innovation, we will

The literature describes 13 signals which are clustered into four groups based on their underlying mechanism: knowledge related signals, funding related signals, certification

Bovendien kan een toevertrouwd belang volgens de memorie van toelichting niet alleen zijn gelegen in rechtstreeks uit de wet verkregen taken, maar even- eens in