• No results found

In plaats van een besluit formuleer ik ter afronding een laatste reeks vragen, die deze maal het karakter van wensen hebben:

In document F.P. van Oostrom, Grote lijnen · dbnl (pagina 61-64)

1. Was het gebied waarbinnen Latijn en volkstaal door elkaar heen liepen, maar

beter in kaart gebracht.

2. Was er maar meer zicht op de groep waarbinnen de functionele tweetaligheid

Latijn-volkstaal bestond

3. Was er maar meer bekend over de wijze waarop humanisme en later renaissance

hebben door- en ingewerkt op de situatie die hier in de Nederlanden in de

vijftiende eeuw bestond.

Het beantwoorden van die vragen is - net als het beantwoorden van de

eerdergeformuleerde vragen - een lastige zaak. Neerlandici alleen kunnen de

antwoorden waarschijnlijk ook niet vinden. Voor een antwoord op de eerste twee is

samenwerking tussen latinisten en neerlandici nodig. Die was en is zeldzaam, maar

de momenten dat ze elkaar ontmoetten waren voor beide groepen inspirerend. Voor

een antwoord op mijn laatste vraag zou samenwerking tussen mediëvisten en

renaissancisten noodzakelijk zijn, maar de kloof tussen die twee groepen onderzoekers

is thans heel groot, misschien nog wel groter dan de kloof die de renaissance tussen

zichzelf en de middeleeuwen geconstrueerd heeft. De vraag waar die kloof vandaan

komt, is misschien wel de nijpendste die hier geformuleerd is. Het antwoord erop

moet toch maar elders gegeven worden.

Eindnoten:

1. Haug 1983, 142 stelt dat het verschil tussen Latijn en volkstaal in eerste instantie ook de volgende verschillen impliceert: schriftelijk versus oraal, geestelijk versus profaan, clericaal versus leek en geleerd versus ongeleerd.

2. Gysseling 1980-1987, dl. 1, 126.

3. Zie voor een introductie tot deze tekst en verdere literatuurverwijzingen Van Oostrom 1993. Zie ook Gysseling 1980-1987, dl. 1, 123-125.

4. Deze problematiek komt ook aan de orde in de bijdragen van Goossens en Willaert aan deze bundel.

15. Vgl. Goossens 1982, 255.

16. Vgl. Kartschoke 1990, 354. De overgeleverde Servaas-fragmenten zouden de resten van dit handschrift kunnen zijn. Zie Deschamps 1970, 57-61, nr. 15a; Goossens 1991 en de daar genoemde literatuur.

17. Jongen & Schotel 1993, XXVI. 18. Jongen & Schotel 1993, XXVI.

19. Van Leusden 1986; Jongen & Schotel 1993; Jongen 1994.

20. Vgl. Gysseling 1976, Goossens 1982 en de bijdrage van Goossens aan deze bundel. 21. Henkel 1988.

22. In Latijnse zinnen kan de zinsdeelvolgorde zeer variabel zijn, omdat de functie van zinsdelen niet door hun plaats maar door hun vorm wordt aangegeven. Een constructiehulp geeft via nummers de ‘normale’ volgorde aan.

23. Jansen-Sieben 1989.

24. Bij deze tweetalige handschriften is er maar één dat naar de school wijst, namelijk Antwerpen, Plantijn Moretus, M 371 (zie n. 26). In Oxford, Bodleian Library, Codices canoniciani miscellanei 278, f. 17r-44v komen zowel de Martijns van Jacob van Maerlant voor als de Latijnse vertaling daarvan door Johannes Bukelare. In de volgende handschriften komt (bijna) dezelfde tekst zowel in het Latijn als het Middelnederlands voor: Brussel, KB, 394-398; 14.938-39 en 16.512. Het gaat steeds om religieuze teksten. Er bestaan een aantal handschriften met Psalmen (en soms ook andere gebeden) zowel in het Latijn als het Middelnederlands. Zie Biemans 1984, nr. 30, 63, 118, 174, 280, 281 en 282.

25. Van Buuren 1994a en 1994b.

26. Het gaat om Antwerpen, Plantijn Moretus, M 371. Vgl. Van Buuren 1994b, 34 n. 34 en de afbeelding op p. 35.

27. Weijers 1987.

28. Deze presentatie is wellicht oneerlijk, want deze mening(en?) bestaan misschien niet. Ik heb ze geconstrueerd uit studies die eigenlijk over andere onderwerpen gaan. Mijn constructie kan onjuist zijn. Laat dus niemand zich persoonlijk aangesproken voelen.

29. Coun 1993, m.n. 93.

30. De Bruin 1969-1970, 12 n. 1.

31. Bovendien is de invloed van het Frans in dit corpus dominant. Ten opzichte van de meerderheid van de overgeleverde teksten in het Middelnederlands lijkt het Latijn echter de brontaal te zijn. Het is zeker dat het Frans in een aantal gevallen als intermediair heeft gefunctioneerd. Hoe die rol van intermediair gewogen moet worden, is een probleem apart.

32. Vgl. Coun 1993.

33. Zie voor het Nederrijns moraalboek Gysseling 1980-1987, dl. 6, 345-422. De proza-Natuurkunde is volgens Jansen-Sieben 1968, 72 waarschijnlijk een bewerking van De natura rerum van Thomas van Cantimpré. Er is geen directe inhoudelijke relatie tussen deze tekst en de berijmde

Natuurkunde. In principe is het mogelijk, dat hier de prozatekst ouder is dan de verstekst. Zie

over de gezondheidsregels in proza Jansen-Sieben 1994.

34. Mijn datering berust op het trekken van de uiterste consequentie uit de uitkomsten van Coun 1993.

35. Vgl. resp. Gysseling 1980-1987, dl. 3 en Beuken 1968. 36. Vgl. Van Oostrom 1991, 138-139.

37. Coun 1993, 90-102.

38. Mijn uitspraken zijn gebaseerd op het raadplegen van Carasso-Kok 1981. Dat veel teksten zowel in het Latijn als in de volkstaal bestaan, is uit dat repertorium onmiddellijk na te trekken. Dat er nauwelijks tweetalige handschriften bestaan moet uit het register van handschriften geconstrueerd worden.

44. Vgl. Gumbert 1990.

45. Deze uitspraken zijn een extrapolatie op basis van de uitspraken in Grubmüller 1986, m.n. 38. Deze sluiten aan bij de meningen van Gumbert 1990. De laatste spreekt echter niet expliciet over de verhouding volkstaal-Latijn.

46. Grubmüller 1986. 47. Mertens 1993, 23.

48. Grubmüller 1986, 40-41 zegt bijvoorbeeld dat vertalingen uit het Duits in het Latijn niet meer nodig zijn: men kon allebei lezen en deed dat ook. Het is in dit verband opmerkelijk dat de Latijnse Ruusbroecvertalingen of uit de veertiende of uit de zestiende eeuw (of nog later) stammen. Vgl. De Baere 1993, 156-157. 49. Mak 1948, bijv. nr. 10, 12, 15, 19, 46, 47, 52 en 53. 50. De Pauw 1903, 313-375. 51. Handschriften 1984, 35-36. 52. Vgl. Mertens e.a. 1993. 53. Deschamps 1960-1961.

54. Ik ontleen mijn gegevens aan onderzoek in uitvoering van Annelies van Gijsen. Zie haar artikel in de te verschijnen themabundel ‘Latinitas en Middelnederlandse letterkunde’.

55. Op zichzelf zegt dit misschien niet zoveel, want veel overgeleverd Middelnederlands materiaal is niet goed ontsloten. Dat de meerderheid van het materiaal religieus proza is, zal echter wel kloppen en dan klopt deze uitspraak in ieder geval globaal ook.

56. De literatuur over het humanisme is onoverzienbaar. Als eerste introductie kan dienen Burke 1987, 26-37. Mijn opvattingen zijn sterk beïnvloed door Ullmann 1977.

In document F.P. van Oostrom, Grote lijnen · dbnl (pagina 61-64)