• No results found

171 jaar later ligt er in datzelfde Leiden een nieuw voorstel op tafel. Hopelijk duurt het

In document F.P. van Oostrom, Grote lijnen · dbnl (pagina 100-104)

dit keer geen zeven jaar vooraleer de publikatie verschijnt en kunnen we nog vóór

het einde van deze eeuw, van dit millennium, een nieuwe literatuurgeschiedenis

begroeten, of om in een Zuidnederlands perspectief te spreken: vóór Vlaanderen

2002!

*

Eindnoten:

1. Zie vooral Gerritsen 1975 en Van Oostrom 1985a. Voor de grondslagendiscussie zie ook Goossens 1982 en Wackers 1989.

2. Een overzicht van deze problemen vindt men resp. bij Croenen & Janssens 1994, 109-115 en 124-125, Deschamps 1986, 279-281 en Janssens 1988, 4-47.

3. Zie vooral Van Oostrom 1985a.

4. Zie het ‘Naschrift’ bij de herdruk van Van Oostrom 1985a, 135. 5. Van Oostrom 1994, 6-11.

6. Zie Schenkeveld-van der Dussen 1993. 7. Pleij 1989, 16.

8. De Schutter 1992. De aankoop ervan is absoluut af te raden, tenzij voor oefeningen in literairhistorische kritiek. Voor het gedeelte ‘middeleeuwen’, zie de kritiek van Janssens 1994a. 9. In de discussie tijdens het symposium reageerde Wim Gerritsen ondermeer door te zeggen dat zijn artikel uit 1975 niet de bedoeling had groot pessimisme uit te drukken in verband met het schrijven van een literatuurgeschiedenis, wel dat hij een andere weg wilde tonen dan de traditionele opvatting van een literatuurgeschiedenis bestaande uit grote statige delen in de boekenkast.

10. Bij dat laatste denk ik aan Gerritsen & Van Melle 1993.

11. Clough z.j., 1193-1196. Ik heb de tip van Stanny Matheeussen, waarvoor mijn hartelijke dank. 12. Voor het belang van deze scène, zie ondermeer de inleiding in Duinhoven 1982, 45. Ik laat

voor de duidelijkheid buiten beschouwing of we bij de gesuggereerde beïnvloeding van de Middelnederlandse dichter aan een oorspronkelijk werk dan wel aan de dichter van een Franse

Misschien is hier de Middelgriekse romanheld Digenis bedoeld. Van deze liefdesroman Digenis

Akritas werd al gauw een Middelhoogduitse vertaling vervaardigd; zie Beuken 1968, dl. 2,

197-198; ook Bezzola 1966, 207-208.

17. De themagroep Epiek kwam van februari tot mei 1994 wekelijks te Leiden samen - als initiatief van het NLCM-projekt - onder leiding van J.D. Janssens. Een themabundel is in voorbereiding. 18. Het is één van de drie grote misvattingen rond de persoon van Maerlant, zie Van Oostrom

1985b, 191. Vgl. met Van Mierlo 1946, 66 die overigens deze mening bestrijdt. 19. Zie bijv. Knuvelder 1970, 202-204.

20. Zie ondermeer Jongen 1988, 190-193 en 202 n. 75. 21. Bezzola 1967, 39-41.

22. Ik denk voor wat Augustinus betreft zowel aan zijn Confessiones, waar hij het heeft over zijn jeugdwerk (geschreven vóór zijn bekering) als aan de onvoltooide Retractationes, waarvan de proloog het verzameld werk van Maerlant zou kunnen voorafgaan. Zie Bardy 1950, 31-33 en 266-271. Voor Beda, zie Bardy 1950, 11-12; voor wat Petrarca en Boccaccio betreft, denk ik aan hun ambigue gevoelens tegenover hun werk in de volkstaal; bij Erasmus denk ik aan zijn latere houding tegenover de Laus Stultitiae. De proloog van de Retractationes werpt ook een interessant licht op de proloogtopoi in Middelnederlandse epische werken, waar de dichter vergiffenis vraagt voor de lichtzinnigheid om een (werelds) werk te schrijven (bijv. in de

Walewein). Zoals Augustinus (en wellicht door hem geïnspireerd) zijn middeleeuwse dichters

zich bewust van de bijbelverzen: ‘Bij een overvloed van woorden blijft de zonde niet uit’(Spreuken 10:19) (wat Augustinus de woorden ontlokt: sed istam sententiam Scripturae

sanctae propterea timeo quia de tam multis disputationibus meis sine dubio multa colligi possunt, quae si non falsa, at certe videantur sive etiam convincantur non necessaria [=Maar ik ben

bevreesd voor deze uitspraak van de Heilige Schrift, omdat uit zoveel disputaties van mijzelf er ongetwijfeld vele kunnen worden verzameld die, als ze al niet fout zijn, dat het dan toch zeker de schijn heeft of zelfs bewezen kan worden dat zij niet noodzakelijk zijn]) en ‘Van ieder onnut woord dat de mensen spreken, zullen zij rekenschap moeten afleggen op de dag van het oordeel’ (Mattheüs 12:36) en nog - denken we opnieuw aan Maerlant - ‘Laat niet zovelen onder u leraars zijn. Gij weet toch, dat wij er alleen maar strenger om geoordeeld zullen worden. Want wij allen struikelen vele malen. Wie in zijn spreken nooit misdoet is een volmaakt mens...’ (Brief van Jacobus 3:1-2).

23. Jongen 1988, 18-19 en 36-37 en de doctorale dissertatie in wording van Gert de Ceukelaire over Maerlants Aeneis-bewerking (promoveert in de loop van 1995).

24. Zie Van Oostrom 1992c, 191-196; zie ook Van Oostrom 1994, 14-17. 25. Zie de schitterende inleiding van Wim Gerritsen bij Wilmink 1994, 15-27.

26. Het wordt de hoogste tijd om eens uit te zoeken welke invloeden hier precies hebben gespeeld. Kende Segher dit alles uit de Franse Roman de Troie (waar Achilles het slachtoffer is)? Of moeten we rekenen met invloed van de Eneasroman van Veldeke (Lavinia)? Of had Segher het rechtstreeks uit Ovidius?

27. Met betrekking tot de juridische praktijk, zie Bouwman 1991, dl. 1, 397-402. 28. Zie vooral Green 1979, 359 e.v.

29. Haar bijdrage verschijnt in de themabundel Epiek. Meer voorbeelden kunnen in dit perspectief worden aangegeven. Het is bijv. niet zo moeilijk om de geleerde achtergrond van Floris ende

Blancefloer of van de Flandrijs aan te tonen; zie resp. Gerritsen 1988, 196-197 en De Graaf

1980, 93-130.

30. Over het ingewikkelde spel van ontleningen, zie Janssens 1994b, 117-126; een aanzet tot het onderzoek van ‘geleerde’ bronnen in de Walewein vindt men in Janssens 1991. Het is

die gebruik maken van stijlmiddelen die aan beide tradities zijn ontleend.’

35. Ik geef slechts twee voorbeelden. De Lancelotcompilatie is een werk dat in vergelijking met Arturromans van het type Walewein heel wat historischer aandoet, hoewel Maerlant het, indien hij het werk zou hebben gekend, beslist nog aan de kant van favelen zou hebben gesitueerd (getuige zijn aanvallen in de Spiegel historiael op alles wat met de Lancelot en prose te maken heeft). In deze ‘romancyclus’ wordt de normale versie van de strijd tegen de Romeinen vervangen door het historischer relaas uit de Spiegel historiael. Dat laatste had Maerlant uit de kroniek van Geoffrey of Monmouth overgenomen, evenwel niet zonder die in zijn ogen historische -bron uit waarheidsbekommernis te corrigeren (zie Gerritsen 1970). Een ander merkwaardig voorbeeld van verglijding tussen ‘literatuur’ en ‘geschiedenis’ vormt het zestiende-eeuwse volksboek Den droefliken strijt (Van Dijk 1981, 63 e.v.): het Middelnederlandse Roelandslied wordt er in een historischer kleed gestoken door het in te bedden in een vertaling van de

Pseudo-Turpin, die afkomstig is uit Die alder excellenste cronyke van Brabant, overigens niet

zonder de verradersfamilie in te passen in de Lorreinen-traditie...

36. Jongen 1988, 55. Ik heb deze gegevens van Gert de Ceukelaire, waarvoor ik hem hartelijk dank. In zijn doctoraal proefschrift wordt de problematiek in een breder verband verklaard.

37. Jaeger 1985, X, 14, 206-210, 213 en 266.

38. Zie ondermeer Janssens 1976, 33 n. 89, 39-40, 297-298, 411 n. 2 en Van Oostrom 1981, 183-194. 39. Dat schrijft hij in Gerritsen 1976, 20.

40. Knuvelder 1970, 33-47; over hoofsheid, p. 42-44. 41. Zie voor dit en het volgende Janssens 1995. 42. Zie Meder 1993, 209.

43. De passage luidt in het Boec van seden (begin 13e eeuw) in de Enaamse codex (ca. 1290): Die

ghemate es die es vroet / Want mate es tallen spele ghoet (vs. 437-438). In de Comburgse codex

(iets na 1415) staat er: Ghemate es tallen spele goet / Die ghemate es hi ghevroet (f. 109v). Bij Willem van Affligem, Leven van Sint Lutgart (ca. 1270) horen we in een uitweiding over de liefde gericht aan Ghi heren ende vrowen: want mate es tallen spele goet (II vs. 6340). In Van

den vos Reynaerde (ca. 1260) heeft Bruun de beer het tegen Reinaert de vos over de in het

vooruitzicht gestelde honing: Mate es tallen spele goet (vs. 672). 44. Zie Gerritsen 1975, 97 en de herdruk van Van Oostrom 1985a, 119. 45. Van Oostrom 1985a, 133.

46. Zie het ‘Naschrift’ bij de herdruk van Van Oostrom 1985a, 135 en Willaert 1992, 9-10 en 20-22. 47. Janssens 1988, 65-73 en 77-87.

48. Gerritsen 1975, 105-108. Vooral tegen dit principe waren er tijdens de discussie na afloop van de lezing - en daarna in de wandelgangen - nogal wat bedenkingen te horen. De vraag immers is of en hoe de fictionaliseringsgraad is vast te stellen (Gerritsen, De Ceukelaire), of de graad van fictionalisering het interessantste onderscheid is (Biemans wijst op de verschillende auteursintentie in de Spiegel historiael en Alexanders geesten als relevanter) en of de

onderverdeling van de Rhetorica ad herennium voor dit doel bruikbaar is (Wackers, Claassens). Tegenover deze terechte kritiek staat echter dat hoe moeilijk soms ook te bepalen

-middeleeuwers wel degelijk een besef hebben van het verschil tussen puur fictionele tegenover betrouwbare teksten, maar ik geef toe dat precies in dit opzicht nog veel onderzoek nodig is. Wat er ook van zij: het ordeningsprincipe moet van dien aard zijn dat bijv. Alexanders geesten én de Alexanderpassages in de Spiegel historiael én de Roman van Cassamus bij elkaar worden geplaatst en na elkaar worden besproken.

49. Gerritsen 1975, 90-96.

50. Stein 1994, 31-57. Terloops zij opgemerkt dat het erg verleidelijk is om het duo Velthem/kopiist B en Petrus de Thimo/anonymus van de Voortzetting met elkaar in verband te brengen. 51. Zie Besamusca, Gerritsen, Hogetoom [e.a.] 1994.

55. Van Oostrom 1994, 15. 56. Van Oostrom 1992b, 19-20.

57. Zie Jans teesteye, cap. 10 vs. 809-815; Janssens 1988, 207. 58. Nelde 1965, 363-365 en Nelde 1972, 20-24.

* Ik heb in de zomervakantie van 1994 van een heleboel mensen hulp mogen ontvangen: Mie Sterckx, Bert en Els Janssens voor het zoekwerk in bibliotheken en het aanslepen van telkens nieuwe boeken. Een hele reeks gesprekken hebben in die periode inspirerend gewerkt; hiervoor dank ik vooral Gert de Ceukelaire, Lieve de Wachter, Stanny Matheeussen, Frits van Oostrom, Remco Sleiderink en Frank Willaert. Ook de leden van de themagroep Epiek zullen her en der wel flarden van de discussies terugvinden. Ten slotte dank ik Corrie de Haan en Martine Meuwese voor het gedetailleerde verslag van de discussie tijdens het symposium, waarvan ik zo goed als mogelijk de polemische punten in mijn bijdrage heb verwerkt.

Profaan-ethische literatuur in het Middelnederlands: enkele grote

In document F.P. van Oostrom, Grote lijnen · dbnl (pagina 100-104)