• No results found

pHHHHmn^^HmgKHH^nra

In document m 39 39 (pagina 116-148)

— 104 —

te stellen wat voortaan recht zal zijn, en het noodzake-lijk is dat eene vroegere bepaling, die met het overigens in het artikel gestelde beginsel niet overeenkomt en die men bij uitzondering wenscht te handhaven, door die wettelijke verordening nauwkeurig worde aangewezen.

Ook dit bezwaar kan niet worden toegegeven.

Ofschoon het in het algemeen wenschelijk is te achten om, als in eene nieuwe wettelijke regeling vroegere, daar-mede in strijd zijnde, voorschriften gehandhaafd worden, die met name te noemen, zoo is dit laatste toch geen absoluut vereischte. En afwijking van den gewoonlijk gevolgden weg is zeer stellig te verdedigen indien de voorzichtigheid zulks gebiedt. Dit nu is hier het geval.

— want juist daarom stelt de ondergeteekende op de handhaving der geïncrimineerde woorden hoogen prijs, omdat zeker bij deze regeling in hooge mate gevaar bestaat.

dat bij de opsomming der te handhaven bepalingen en-kele over het hoofd worden gezien.

Ten slotte wenscht de Raad van State dat zoo er bezwaar mocht bestaan tegen het steeds kosteloos afgeven der ver-klaring, het woord „kosteloos" kome te vervallen en dat dit punt aan de practijk worde ' overgelaten.

Ook dit schijnt niet aanbevelenswaardig, vermits de wetgever zijn taak niet naar belmoren zou vervullen, indien hij willens en wetens een voorschrift zoodanig stelde, dat noodwendig daaruit controversies moeten voortspruiten.

Bij het advies van den Baad van State is nog ge-voegd een afzonderlijk advies van den Staatsraad Jhr.

Mr. ROCHUSSEN. Hoewel zich overigens kunnende ver-eenigen met de voorgedragen regeling, is hij van oordeel dat deze wegens haren aard niet dan bij de wet tot stand kan komen.

Hij voert hiervoor aan dat door de regeling ingegrepen zal worden op de wettelijke rechten van Nederlanders, omdat voortaan op de Nederlandsche vrouw, die met een inlander of met dezen gelijkgestelde huwt. diens recht zal worden 'toegepast.

De ondergeteekende kan de juistheid van dit bezwaar niet toegeven, en veroorlooft zich omtrent dit punt eer-biedig kortheidshalve te verwijzen naar de bestrijding van

die meening voorkomende op bladzijde 20/22 (1) van het de-zerzijdsch rapport aan Uwe Majesteit van 18 Mei 1896, lett. A1 No. 85. Hier moge slechts worden herinnerd, dat de verandering in den rechtstoestand der vrouw het gevolg is van haar eigen vrijwillige daad, en bovendien dat de voorgedragen regeling geheel in overeenstemming is met het door den rijkswetgever in de wet van 12 De-cember 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Staatsblad 1892 No. 268) vastgesteld beginsel, dat de Eu-ropeesche vrouw, die in Nederland met een inlander trouwt, diens staat volgt.

Op dezen grond kan ik dan ook de uitgesproken vrees niet deelen dat te eeniger tijd in eene of beide Kamers der Staten-Generaal zou verklaard worden dat de rege-ling als niet op de wet 'berustend, geen bindend karakter zou bezitten.

Dergelijke verklaring zou bovendien met het oog op artikelen 1 en 20 der Algemeene bepalingen van wetge-ving (Indisch Staatsblad 1847 No. 23) geen oogenblikkelijke moeielijkheden doen ontstaan.

Het zij den ondergeteekende daarom vergund Uwer Ma-jesteit eerbiedig in overweging te geven het hierbij aan-geboden gewijzigd ontwerp van besluit te bekrachtigen.

De Minister van Koloniën, (get.) BEEGSMA.

(1) Zie voren blz. 88. I. A. N.

WEGWIJZER

met eenige

A A N T E E K E H I N G E N .

(Beteekenis der afkortingen: STC. = Staatsommissie ; D I R . = Directeur van J u s -titie ; R. T. I. = R a a d van Nederlandsch-Jndië ; G. G. = Gouverneur-Generaal van 1ST. I . ; Mix. = Minister v a n Koloniën; R. v. St = R a a d van State; ROCH. = af-zonderlijk advies van den Staatsraad Rochussen. De cijfers achter deze af kortingen, verwijzen n a a r de bladzijden, -waar liet advies der aangeduide autoriteit in het vorenstaande is te vinden).

LITTERATUUR.

Handelingen der N.-Ind. Juristen-Ver eeniging, 3° jaargang (1887), Ie deel, blz. 1 — 8 5 ; 2e deel, blz. 9 — 76; afkorting:

Handd. J. V.

Indisch Weekblad van het Recht, nos 1819 en 1856.

Het Recht in Nederlandsch-Indië, 71e doel, blz. 518.

„Wet en Adat" Kleinere Bijdragen van den 2Cjaargang, blz. 278 — 280; blz. 325 — 328 („Eenige vragen voor W e t en A d a t ; " vragen IY en V hebben betrekking op andere onderwerpen). Verder (in hetzelfde „ W e t en Adat") blz.

69 — 72 der verhandeling over: „Het P r i v a a t r e c h t der Inl. Christenen." (*)

Het Regeeringsreglement van Ned.-Indië, toegelicht door Mr. G. W. Margadant, 3e deel, blz. 107. Afkorting : Marg.

Reg. Régi. III.

AANLEIDING—URGENTIE DER NIEUWE REGELING.

STC. 9 —14. D I R . 48. R. v. I. 57,58. G. G. 63 (midden).

STC. 67. Min. 79 — 83 en 89 (regel 4 e. v.). R. v. St. 95 (regel 19 e. v.).

(*) Zie ook in Band I van »Wet en A d a t " blz. 304 — 306 der verhandeling . D e klassen der bevolking v. N. I.," waar ongeveer hetzelfde wordt aanbevolen als n u wet is geworden.

Aanteekeningen.

1 De Staatskominissie bepleit de urgentie o. a. op grond van de in Stbl. 1892 no 238 op-enomen regeling, waarbij bijna de geheele Europeesche privaat-wetge-ving op Chineezen wordt toepasselijk verklaard. De inwerkingtreding hiervan is echter uitgesteld bij Stbl. 1893 no. 286 en sinds is van de invoering blijkbaar geheel afgezien, daar op last der Regeering deze Chineezen-aangelegenheid opnieuw is ter h a n d genomen. Het ontwerp eener nieuwe regeling werd in 1897 ter Lands-drukkerij gedrukt en is sinds ook in h e t Ind. Weekbl. v. h. Recht en m „ W e t en Adat" gepubliceerd.

2 De urgentie wordt door den R. v. I. toegegeven, maar niet dringend genoeg geacht om het met iets nieuws te probeeren. W a n n e e r men niet overtuigd is dat het nieuwe ook iets goeds is, geeft ieder zeker gaarne toe dat het beter ware ge-weest te wachten tot men iets beters h a d gevonden.

3 De Dir. v. Just ontkent het bestaan der behoefte en voert o a. aan, dat geschillen hierover zoo zeldzaam bij den rechter voorkomen. Ook Mr. H. B A K K E R , destijds te Menado, deed dit in zijn praeadvies (Handd. .1. V. 1887, I , 6o e. v).

u i t k o m e n ; maar Mr. P I E P E R S merkte toen reeds op (Handd. ,1. V. II, 10,11) dat dit niets bewijst en één zaakwaarnemer, die het vuurtje eens gaat aan-stoken, voldoende is om aan dezen vreedzamen toestand een einde te maken en veler staat in gevaar te b r e n g e n . - Mr. MARGADAST Reg. Regl. I I I , 107 spreekt v a n het door de Stc. ingediend „voorstel omtrent de gemengde huwelijken aller-minst urgent omdat ze schaars voorhomen." W a t deze rechtsgeleerde schaars noemt, m a g wel gevraagd worden, waar zulke gemengde huwelijken in de Molukken sinds lang zeer gebruikelijk zijn en daar grootendeels (n. 1. voorzoover niet op de voor Europeanen vastgestelde wijze voltrokken) aan de statistiek zijn onttrokken, die aantoont dat luiten deze in Ned. Indië van 1856 tot 1885 voltrokken zijn jaarlijks gemiddeld 51 gemengde huwelijken. Zie de opgaaf blz. 14 der Handd. J . V. 1S87.

Aan de Koloniale Verslagen ontleen ik de volgende cijfers over de latere j a r e n . Gemengde huwelijken. — W a a r v a n tusschen E u r . vrouw en Inl. man.—

Hieronder zijn echter niet begrepen de huwelijken door Europeanen met In-landsche christenen in de Molukken aangegaan, voorzoover die overeenkomstig Stbl. 1861 No. 38 werden gesloten zonder voorafgaande onderwerping aan het E u r . recht (art. 15 Ov. bep.).

— 108 - '

Neemt men als gemiddelden duur van die huwelijken aan 12 j a r e n , dan z i j n e r volgens deze statistiek alleen gemiddeld steeds 1048 gemengde huwelijken in stand wier behoefte aan rechtszekerheid men toch niet .allerminst u r g e n t " k a n noe-men. Bovendien strekt de behoefte zich uit tot de daaruit gesproten nakomelingen, en eindelijk wensehte de S t c door h a a r regeling ook tegemoet te komen aan hen die thans een gemengd huwelijk sluiten overeenkomstig het niet-Buropeesche recht der eene partij, hetgeen, als de andere partij Europeaan of d. g. g fc behalve in de Molukken onwettig is, en als beide noch Europeaan, noch d. g ' g maar aan verschillend recht onderworpen zijn, aan onze statitiek ontsnapt. Men kan dus m. i. veilig aannemen, dat steeds minstens een paar duizend huwelijken bestaan waarvoor de regeling zal moeten werken.

Trouwens, gaat het aan den rechtstoestand van een minderheid in het onzekere te laten alleen omdat zij betrekkelijk gering is, of omdat zij meestal te arm of te vreedzaam is om er over te procedeeren?

4. Omtrent het huwelijk van een Christen-regent op Saparoewa met een Euro-peesch meisje, dat de eerste aanleiding was tot de regeling van Stbl. 1861 no 38 (ook in het praeadvies van Mr. T. D. B E R G , Handd. J. V., 1887, I, 11 vermeld) Vindt men meer in de verhandeling „Het privaatrecht der Inlandsehe Christe-nen," opgenomen in „ W e t en A d a t " (band I ) ; zie blz. 5. e. v.

BEYOEGHEÏD.

Kon de verordening, thans in Stbl. 1898 no. 158 reeds afgekondigd, bij Kon. Besluit worden in 't leven geroepen, of was alleen de Rijkswetgever bevoegxl deze regeling bij de wet vast te stellen?

Voor vaststelling bij Kon. Besl. pleitten: STC 14 — 15 69 (regel 3 v. onderen) - 74, MIK. 88 (regel 4 v. onderen)!

104 — 105, R. v. ST. 95.— Daarentegen achtten in deze al-leen den Rijkswetgever bevoegd : DIE. 44 — 48. R. v. I. 58.

G. G. 60 (regel 10 v. onderen) —63, en ROCH. 9 8 - 9 9 .

Aanteekeningen.

5. Mr. MARGADANT [Keg. Kegl, I I I , 107] geeft evenals de Dir. v. Just, te ken-nen, dat de regeling, als den privaat- en den publiekrechtelijken staat rakende die bij een wet [artt. 75 en 109 Keg Eegl.] geregeld zijn, alleen bij een wet kon plaats hebben. Evenzoo I. W b l . no. 1819.

De door de tegenstanders der regeling bij Kon. Besl. aangevoerde bezwaren komen mij voor niet altijd juist te zijn. De Dir. v. Just, gaat zelfs zó& ver (zie blz 4 6 : „Nog een enkel w o o r d " . . . . enz.) van uit art. 109 Keg. Regl. een soort definitie' v a n Europeanen te willen afleiden: zij die noch met Inl., noch met E u r -re-lijk gesteld zijn en geen Inl. zijn; en zoo zou men ook een definitie van Inlanders kunnen geven. Vooreerst gaat dit niet op omdat in de definitie van Europeanen de Inlanders, in die van Inlanders de Europeanen als een i n h e r e n t deel der definitie

voorkomen, hoewel beiden juist uit art. 109 zouden worden afgeleid. Maar bo-vendien b e r a t art. 109 slechts een nadere indeeling van hen, die niet in de hoofd-verdeeling vallen: noch Europeanen, noch Inlanders zijn, zoodat het, wel verre v a n stof op te leveren voor een definitie wie Europeanen en wie Inlanders zijn, niet uit te leggen is wanneer niet eerst vaststaat wie onder de hoofdverdeeling vallen en dus per se niet onder de geljjkgestelden. Volgens de voren vernielde definitie, die de Dir. v. J u s t uit art. 109 afleidt, zou een volbloed Hollander, die Christen is, geen Europeaan zijn, maar een met Europeanen gelijkstelde. Immers ingevolge al. 2 is hij als Christen zulk een gelijkgestelde en Europeanen zouden volgens den Dir. zijn zij, die n a aftrek der gehjkgestelden en der Inlanders var. de bevolking overblijven !

Het valt dan ook niet te ontkennen, dat in het Reg.-Regl. elke definitie van Europeanen en Inlanders ontbreekt en er formeel dus geen strijd met dat Regle-ment ontstaat door de bepaling, dat de vrouw van een Europeaan ook E u f r o p e a a n is de vrouw van een Inlander ook Inlandsche. Had art. 15 Ov. bep. niet bestaan, dan zou de jurisprudentie dit waarschijnlijk, zelfs zouder eenige uitdrukkelijke bepaling en zonder te meenen daardoor in strijd te geraken met het Reg.-Regl., van den a a n v a n g af zoo hebben opgevat 1). Ook in den Indischen brief, voren op blz. 61 („Bij deze u i t s p r a a k " . . . enz.), meen ik een historische onjuistheid te hebben ontdekt: Bij het lezen der „ h a n d e l i n g e n " over het Reg.-Regl. zal men n. !. zien, dat de laatste alinea van art. 109 juist werd opgenomen om personen, die niet tot de Inlanders werden gerekend, — n. 1. de Inl. Christenen, die als Chris-tenen met Eur. zouden gelijkstaan — met Inlanders te k u n n e n gelijkstellen. Dezelfde bedoeling blijkt nog duidelijker uit art. 10 Alg. Bep. v. Wetg., w a a r a a n gezegde alinea wrerd ontleend (Zie ,,Wet en Adat " Band I, . de klasssen der bevolking v. X I . " blz. 225 e. v. en 242).

Staat het ook wel zoo vast, dat het stelsel der wetgeving van 1848 was, en den wetgever tijdens de vaststelling van het Reg.-Regl. als einddoel voor oogen zweefde : de toepasselijkverklaring van het Europeesche recht op alle N. I. ingezetenen?

6. De schrijver in het I. Wbl. No. 1856 gaat nog verder en acht het „onwaar-schijnlijk dat de rechter de nieuwe regeling van Stbl. 1898 Mo. 158 als rechts-krachtig zou aanmerken." Op een dergelijke uiting van den Staatsraad Roc SUSSES (blz. 99) had de minister reeds geantwoord door te verwijzen n a a r artt. 1 en 20 Alg. Bep. v. "Wetg. (zie blz. 105) en ik meen, dat dit beroep in deze afdoende is en geen rechter er over denken zal de nieuwe regeling buiten effekt te laten.

Wanneer naast de ordonnantie van Stbl. 1898 No. 158 in het Reg.-Regl of eenige andere wet over hetzelfde onderwerp bepalingen voorkwamen van andere strekking, zou de rechter — daartusschen moetende kiezen — ongetwijfeld aan de wet den voorrang t o e k e n n e n ; maar dit geval doet zich hier niet voor en de rechter zal er zich dan wel voor wachten over de bevoegdheid der verschillende wetgevende autoriteiten te gaan oordeelen. Zij beslissen zelf over hun bevoegdheid, evenals elk rechter over de zijne, behoudens het oordeel van den hoogeren rechter. De eenige, die in deze de bevoegdheid zou k u n n e n betwisten, is de hoogere wetgever ; en zoolang deze lijdzaam blijft, heeft voorzeker de rechter zich niet te verzetten.

1) De ontwerper der nieuwe regeling: van het privaatrecht der Ckineezen (voren in aant. 1 bedoeld) behandelde een dergelijks kwestie bij art. 6 van zijn ontwerp: zie in „Weten Adat"

(Band I) het opstel over „Het Ind. Chineezenrecht der toekomst" blz. 83.84.

— 110 —

VERBAND TÜSSCHEN DEZE REGELING E> DE WET OP HET NEDERLANDERSCHAP.

6a. Het woord „staat" wordt in zeer verschillende beteekenissen gebruikt, zoo-als nauwelijks behoeft te worden herinnerd, die allen betrekking hebben op iemands rechtstoestand. Met privaatrechtelijke*, staat bedoelen de 8tc. en Stbl. 1898 no.

158 blijkbaar: de plaats die hij inneemt op het schaakbord vol verschillende vakken, waarin het privaatrecht in Indië verdeeld is. Zoo k a n men hier wat bet priv. recht aangaat onder meer den staat hebben: a van Europeaan, b van Chi-nees die voor een groot deel aan het E u r . recht en overigens aan zijn adat onder-worpen is, (Java, Molukken, Sum's ¥ k ), c. Chinees die nog niet aan een deel van het Eur. recht is onderworpen (Borneo, Riouw enz.), d. van Arabier, e van J a v a a n , f van Baliër, g van Inlandsen Christen enz. enz.

W a t den publiekrechtelijken staat betreft, bedoelt men daarmee dien, betrekking hebbende op het staatsverband, op de quasi-nationaliteit, op het s t r a f r e c h t . . . ? De algemeenheid der u i t d r u k k i n g zou overigens geen reden geven om eenig deel van het publiek recht uit te zonderen; toch zal men het staatsverband moeten uitslui-ten De staat der personen is n. 1. in dat opzicht voor het Kijk in het algemeen reeds bij de wet geregeld en het is niet aan te nemen, dat dit nog eens afzonderlijk zou zijn geschied of mogen geschieden bij een slechts voor een-deel van het Rijk geldende verordening. Dit zou trouwens geheel overbodig zijn: daar art. 6 der wet o. h. Nederlanderschap reeds bepaalt „De vrouw volgt staande huwelijk den staat van h a r e n m a n , " zou het, voorzoover het Nederlanderschap betreft, volkomen overbodig zijn in Stbl. 1898 no. 158 hetzelfde nog eens te bepalen, terwijl het ongeoorloofd zou zijn in dit Stbl. ten opzichte van het staatsverband iets anders te bepalen, dan in de wet. Het is dan ook m. i. duidelijk dat deze regeling der gemengde huwelijken met publiekrechtelijken staat bedoelt dien, waardoor in N . Indië de overige publiek- en privaatrechtelijke verhoudingen beheerscht worden (voorzoover niet uitdrukkelijk een uitzondering is gemaakt), den staat n. 1. ten

op-Z 1chte der quasi-nationaliteit, der onderscheiding in Europeanen, Inlanders en met dezen of met genen geljjkgestelden (art 109 jo 75 Reg.-Eegl.). Zie ter bevestiging hiervan blz. 68, regel 10 e. v.

Nu heeft de Ste. voorzeker terecht de regelen, die in de wet op het Nederlan-derschap zijn vastgesteld voor het volgen van don staat des mans en vaders dooi-de vrouw eu kindooi-deren, tot voorbeeld genomen w a a r liet dooi-dezen andooi-deren staat geldt.

Immers tusschen het vraagstuk der nationaliteit en het specifiek Indische der quasi-nationaliteit bestaat veel analogie: beiden berusten op de afstamming; alleen is bij de eerste de omvang k l e i n e r ; ze betreft het lidmaatschap van één staat ; de quasi-nationaliteit daarentegen heeft betrekking op het r a s in uitgebreideren zin en daar-door op een groepen van staten omvattende onderscheiding. Niettemin behoort men deze twee zaken nauwkeurig uiteen te houden. Prof. DE LOUTER behandelt ze dan ook in zijn bekende handleiding elk afzonderlijk. Ik meen te meer aan het onderscheid te moeten berinneren, omdat bet voorkomt dat de twee begrippen ook in de voren gepubliceerde stukken wel eens zijn verward. Op blz. 88 leest men n. 1. dat „de Nederlandscbe vrouw die met een i n l a n d e r h u w t dus vreemdelinge, inlandsche wordt" en op blz. 89 wordt dit aldus h e r h a a l d : „vreemdelinge (in-l a n d s e h e ) ; " op beide p(in-laatsen wordt dit gebaseerd op de Neder(in-landsche wet. &E v e n

-zoo vindt men op biz. 69 op grond van dezelfde wet beweerd, dat de Inlandselie vrouw door h a a r huwelijk met een Nederlander ophoudt Inlandsche te zijn. Dit alles is thans volkomen w a a r tengevolge van art. 2 van stbl. 1898 no. 158, m a a r toen het geschreven werd was het nog n i e t w a a r en op de Nederlandsche wet kon men zich daarvoor niet beroepen. Volgens deze wordt een Inlandsche vrouw door h a a r huwelijk met een Nederlander ook Nederlandsche, maar dat wil niet zeg-gen dat zij ophoudt Inlandsche t e zijn.

Een Nederlansche vrouw, die met een Inlander trouwt, wordt, als deze vreem-deling is, volgens de Ned. wet ook vreemvreem-delinge, maar dit zegt nog niet dat zij ook Inlandsche wordt, want omtrent 't geen zij wèl wordt bekommert die wet zich niet, zoodra zij geen Nederlander meer is, en allerminst heeft die wet betrekking op iets anders dan het staatsverband.— Men k a n zeer goed Nederlander en toch Inlander zijn (vroeger w a r e n de Inlanders zelfs, volgens het Ned. B. 'W., in den regel Nederlanders), men k a n dus Inlander zijn zonder vreemdeling te zijn en even-zoo k a n men vreemdeling(e) en toch geen Inlander zijn . De begrippen loopen wel in gelijke richting, maar zonder samen te vallen.

Het is dan ook een onjuiste voorstelling dat de wet op het Nederlanderschap den Inlander als zoodanig perse vreemdeling acht. De overgangsbepaling heeft den Inlanders alleen het voorrecht ontnomen v a n het Nederlanderschap te behouden opgrond dat zij het volgens de vroegere bepalingen reeds b e z a t e n ; hetgeen n a -tuurlijk niet wegneemt dat zij op anderen grond (o.a. naturalisatie) kunnen worden wat ze nog niet zijn.

Ondanks ons Stbl. 1898 No. 158 zal het, meen ik, zaak zijn dit een en ander nog steeds in het oog te houden.

ABTIKEL 1.

Wat zijn gemengde huwelijken? STC. 15—16; 74 (6 laat-ste regels).

A anteekeningen.

7. Op blz. 69 van „Het privaatrecht der Inl. Christenen" ( „ W e t en A d a t "

band I ) opperde ik de vraag, of met „gemengde huwelijken" alleen waren bedoeld die tusschen personen van de onderscheiding', die in art. 75 Reg. Regl.

ook op het recht wordt toegepast, of ook op die tusschen personen, die tot ver-schillende nuances van liet in art. 75 al. 3 in het algemeen aangeduid niet-Europeesch recht belmoren. Deze v r a a g vindt h a a r oplossing op blz. 16 en 74, waar duidelijk de uitgebreidere opvatting', die dan ook meer met den inhoud van dit art. 1 strookt, wordt gehuldigd.

Het schijnt echter, dat de gevolgen der bepaling niet geheel werden overzien.

De toelichting (blz. 16) splitst de ingezetenen in a Europeanen e. d. g. g. b Chineezen, c Arabieren eu andere vreemde Oosterlingen, en cl Inlanders. Een huwelijk tusschen iemand van éene en iemand v a n een andere dezer kategorieën is een gemengd huwelijk, zegt zij- Maar de Inlanders kunnen onderling ook zeer verschil-len van r e c h t : men denke slechts a a n het verschil i n recht tusschen Javanen, Boegineezen, Baliërs, Papoea's, Dajaks, Menangkabauers en Inl. Christenen!

— 112 —

8. Zooais de definitie in art. l luidt, zal er een gemengd huwelijk bestaan, zoodra er tusschen partijen verschil van recht bestaat, al moge dit verschil zich ook niet uitstrekken tot het huwelijksrecht; immers er staat niet , d i e . . . f e n opzichte ran het huwelijk aan een verschillend recht onderworpen zijn."

Het kan ook wel niet anders, want de bedoeling is dat door dit gemengde huwelijk de vrouw overga tot het voor den man geldend recht in 't algemeen, en niet alleen wat 't huwelijk betreft. (Zie hierbij aant, 19, ad art. 6.)

ARTIKEL 2.

STO. 1 6 - 2 2 ; 7 4 - 7 5 . DIE. 4 3 - 5 0 , Q. Q. 6 4 - 6 6 . MIN 88, De Stc. overschreed in casu haar- mandaat door ook den imbliekrechtelijken staat te regelen, maar dit was gerecht-vaardigd. STC. 16. DIK. 43.

Waarom art. 6 en 11 Ned. B. W. niet in het Indische zijn overgenomen ; STO. 18.

Aanteeheningen

9. De reden, die de Stc. aangeeft, komt mij gezocht voor. De artt. e en H Ned. Burg. Wetb. kwamen voor in den sinds afgesebaften 2en titel van het I e bock: „Van Nederlanders en vreemdelingen", die in zijn geheel niet werd

9. De reden, die de Stc. aangeeft, komt mij gezocht voor. De artt. e en H Ned. Burg. Wetb. kwamen voor in den sinds afgesebaften 2en titel van het I e bock: „Van Nederlanders en vreemdelingen", die in zijn geheel niet werd

In document m 39 39 (pagina 116-148)