• No results found

m 39 39

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "m 39 39"

Copied!
148
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 0311

m

(3)

i

(4)
(5)

Staatsblad 1898 No. 158.

OFFICIEELE BESCHEIDEN MET EENIGE ÀANTEEKENINGEN

VAK

Mr. 3. A. ]Vß DE R BIT It G 11.

KLNKUNtOEj

%

^4/VOSGH \^y

I. Wg. 1899 no. 1.

(6)
(7)

Tot heb publiceeren der hierbij onder ' de oogen des lezers gebrachte stukken werd den ondergeteekende ver- gunning gegeven bij het volgend besluit:

EXTRACT uit het Register der Besluiten van den Gou- verneur-Generaal van Nederlandsch-Indië.

No. 40. BUITEHZORG, den 15den September 1898.

Gelet op het besluit van 10 J u n i 1898 No. 28 ;

Herlezen het rekest, gedagteekend Batavia 1 J u n i 1898, van Mr. J . A. Nederburgh, Lid van den R a a d van Justitie a l d a a r ;

Is goedgevonden en verstaan :

Aan den adressant vergunning te verleenen tot het nemen van afschriften en het publiceeren van de rapporten, adviezen en andere bescheiden, die geleid hebben tot het Koninklijk besluit van 29 December 1896 No. 23 op de zoo- genaamde gemengde huwelijken (8taatsblad 1898 No. 158).

E x t r a c t dezes zal worden verleend aan den adressant tot informatie en n a r i c h t . Accordeert met voorz. Register ; De "Wd. Gouvernements Secretaris,

(Get.) PAULUS Aan

den heer Mr. J . A. NEDERBUKGH.

Lid ' van den Raad van Justitie te

B A T A V I A .

Belanghebbenden zullen voorzeker, evenals ondergetee- kende, dankbaar zijn voor de hierdoor verkregen gelegen- heid kennis te maken met al hetgeen tot vaststelling der nieuwe regeling betreffende gemengde huwelijken heeft geleid.

(8)

IV

Deze uitgaaf van officiëele bescheiden, die betrekking hebben op de wetgeving voor Indië, is een begin van uitvoering van het bij circulaire aangekondigd voornemen om tot een geregelde uitgaaf van zulke bescheiden over te gaan.

Of dit begin door meer zal worden gevolgd, hangt af van twee omstandigheden: 1° van de toestemming der Regeering, bij elk nieuw, door mij ter publiceering uit- gekozen onderwerp aan te vragen; 2° van het aantal inteekenaren, thans nog ver van voldoende om de kosten goed te maken. Aan de toestemming der Regeering be- hoeven wij in het algemeen niet te wanhopen, waar het zulk een doel van algemeen belang geldt. —

Bij het publiceeren van dergelijke bescheiden heeft mij vroeger van enkele zijden het verwijt getroffen, dat ik de stukken niet in hun geheel had weergegeven. Dit was slechts in zoover juist, dat ik de overzichten, in den aanhef van een stuk dikwijls gegeven van hetgeen door vroegere adviseurs was gezegd en den lezer dus reeds in extenso onder de oogen was gekomen, als voor hen over- bodige herhaling had weggelaten. Op dezelfde wijze had ik in achterstaande stukken kunnen overslaan de eerste 5 alinea's van blz. 59 en 60, de eerste bladzijden van het advies van den Raad van State (blz. 91 tot op de helft van blz. 95) en wellicht ook nog eenige andere bladzijden.

Ten einde de betrouwbaarheid en volledigheid dezer ge- gevens boven allen twijfel verheven te doen staan, heb ik echter thans alles zonder eenige weglating doen druk- ken en daarbij ook de spelling en interpunktie van de

mij ter inzage gegeven origineele stukken of afschriften . zoo nauwgezet mogelijk doen volgen, ook waar ik er mij ' persoonlijk niet mee kon vereenigen.

Om dezelfde reden heb ik het voorbeeld der Neder- landsche uitgaaf „Wetgeving", die bij elkander zet wat op verschillende plaatsen over een zelfde artikel is gezegd of geschreven, niet kunnen volgen : in Nederland kan men

(9)

de juistheid van zulk een bewerking toetsen aan de offl- ciëele „Handelingen", waarin men elk uitgebracht advies ook in zijn geheel, zonder onderbreking, kan lezen. In Indië ontbreekt een dergelijke offlciëele bron, zoodat het wenschelijk is hier elk advies in zijn geheel af te drukken.

Voor dengeen, die iets in deze stukken wil naslaan, zal dit — als hij geen tijd heeft alles oplettend door te lezen — wel eens lastig zijn, en daar ik bij de bezorging- van dezen druk alle stukken ettelijke malen heb moe- ten lezen, heb ik gemeend — om anderen dezelfde moeite te besparen — de resultaten daarvan ter beschikking van den lezer te mogen stellen in den vorm van een toegivijzer, met eenige aanteekeningen. De laatsten neme men niet voor meer dan ze bedoelen te zijn: aanteekeningen, bij het lezen der stukken gemaakt. Zij zullen wellicht aan- leiding' geven tot overdenking der aangeroerde onderwer- werpen, tot vergelijking der verschillende passages in de stukken, die met die onderwerpen in verband staan, ja zelfs tot wrijving van gedachten door bespreking in tijdschrif- ten. Daar ik nog niet lang geleden, zonder de thans openbaar gemaakte stukken te kennen, dezelfde onder- werpen heb behandeld en daarbij evenals de staatscom- missie, hoewel geen vermoeden hebbende van deze over- eenstemming, de analogie met de bepalingen op het Neder- landerschap te pas bracht, viel mij vanzelf menig punt op, dat nadere overweging' verdient.

Voor een regelmatige en grondige behandeling van het zoo belangrijke onderwerp blijft niettemin alle aanleiding bestaan.

J . A . N E U E R E U E G H .

(10)

VI

I N H O U D .

BLZ.

De nieuwe bepalingen betreifende g-emeng-de huwe- lijken .

Staatsblad van N, Indie 1898 No. 158, met aan- duiding der afwijkingen van het oorspronkelijk ontwerp 1 •

Model der akte, bedoeld in art. 6 daarvan . 6.

Toelichting* van het ontwerp door de Staatscom-

missie 9.

Consideration en advies van den Directeur van

Justitie 43.

Advies van den Raad van flJederlandsch-Indië . . 56.

Schrijven van den Gouverneur-Generaal van N. Indië. 59.

Nader advies van de Staatscommissie . . . . 67.

Rapport van den Minister van Koloniën . . . 79.

Advies van den Raad van State 91.

Afzonderlijk advies van den Staatsraad Jhr. Mr.

Rochussen 98.

Consideration en advies van den Minister van

Koloniën 100 Wegwijzer met eenige aanteekeningen . . . . 106.

Slotaanteekeningen :

Staat der vrouw 120.

Staat der kinderen 124.

Verbeteringen 131.

(11)
(12)

ft

(13)

1898 No. 158.

No. 23. In Naam van Hare Majesteit WILHELMI- MA, bij de gratie Gods, Koningin der Neder- landen, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

W I J EMMA, Koningin-Weduwe, Regentes van liet Koninkrijk;

Op de voordracht van den Minister van Koloniën van 18 Mei 1896, Litt. A\ No. 85;

Den Raad van State gehoord (advies van 23 Juni 1896 No. 15);

Gezien het nader rapport van den voornoemden Minister van 24 December 1896, Litt. A1, No. 15;

Overwegende, dat de noodzakelijkheid is gebleken om, behoudens het bepaalde bij de wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap (Nederlandsch Staatsblad 1892 No. 268), voor Nederlandsch-Indië regelen te stellen ten aanzien van huwelijken tusschen personen, die aldaar aan een verschillend recht zijn onderworpen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Met intrekking van art. 15 der bepalingen omtrent de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving (Indisch Staatsblad 1848 No. 10), 1) de volgende bepalingen vast te stellen:

Artikel 1.

Huwelijken tusschen personen, die in Nederlandsch-Indiè aan een verschillend recht onderworpen zijn, worden gemengde huwelijken genoemd.

1) Volgens het ontwerp der Staats-kommissie rolgde hierop nog de intrekking der artikelen 12 en 13 van Stbl. 1861 No. 38. Deze intrekking heeft men blijkbaar willen OTerlaten aan de autoriteit, die deze artikelen heeft yastgesteld. Zij had plaats in Ind. Stbl. 1898 No. 159 onder „Ten eerste".

I. Wg. '99. i

(14)

— 2 —

Artikel 2.

De vrouw, die een gemengd huwelijk aangaat, volgt staande huwelijk, publiek- en privaatrechtelijk, den staat van haren man.

Artikel 3.

Behalve in 1) de gevallen bij art. 4 vermeld, behoudt de vrouw, die een gemengd huwelijk heeft aangegaan, ook na de ontbinding daarvan, den door of tengevolge van dat huwelijk verkregen staat.

Artikel i.

De vrouw verliest van rechtswege den door of tenge- volge van een gemengd huwelijk verkregen staat en daarmede de bevoegdheden en verplichtingen, haar toe- komende of op haar rustende krachtens het ingevolge dat huwelijk voor haar geldend recht, bijaldien zij na de ont- binding daarvan hertrouwt met een man, die aan een ander recht onderworpen is dan dat van haar vorigen echtgenoot, dan wel binnen het jaar na die ontbinding 2) eene verklaring aflegt, dat zij tot haar oorspronkelijken 3) staat wenscht terug te keer en.

Deze verklaring heeft van rechtswege tengevolge, dat de vrouw terugkeert tot het recht, waaraan zij ondenvorpen was voordat zij een gemengd huwelijk sloot 4).

Artikel 5.

De in het vorige artikel bedoelde verklaring wordt afgelegd voor het Hoofd van plaatselijk bestuur der woonplaats van de vrouw. De verklaring wordt door dezen ambtenaar in een daartoe bestemd register ingeschreven en

1) In het ontwerp der Staatskommissie stond, in plaats van deze gekursiveerde woorden: „Onverminderd".

2) In het ontwerp atond in plaats Tan deze gekursiveerde woorden: „daarna".

3) In het ontwerp stond in plaats hiervan: „vorigen".

4) In het ontwerp stond in plaats Tan de gekursiveerde woorden: „voor haar huivelijh onderworpen was".

(15)

door hem zoo spoedig mogelijk openbaar gemaakt door plaat- sing in het officieel nieuwsblad. 1)

Artikel 6.

De voltrekking van gemengde huwelijken heeft plaats overeenkomstig het voor den man geldend recht. Wanneer het recht, loaaraan de man is onderworpen, geene schriftelijke huwelijksakte vordert 2), is hij, door wien of te wiens over- staan het huwelijk voltrokken wordt, desniettegenstaande verplicht daarvan zoodanige 3) akte op te maken, over- eenkomstig een door den G-ouverneur-G-eneraal nader vast te stellen model 4).

In het laatstgenoemde geval is hij, door wien of te loiens overstaan het huwelijk voltrokken wordt, gehouden de daar- van opgemaakte akte, binnen een bij ordonnantie te bepalen termijn 5), te zenden aan den ambtenaar van den burgerlijken stand in het ressort waar het huwelijk voltrokken is. 6).

De hierbedoelde akten worden door den ambtenaar van den burgerlijken stand in een afzonderlijk daarvoor bestemd regis- ter ingeschreven en bewaard 6).

Artikel 7.

G-een gemengd huwelijk kan worden voltrokken, wan- neer niet vooraf blijkt, dat ten aanzien der vrouw, voor zoover haar persoon betreft,- voldaan is aan de voorschriften of vereischten van het voor haar geldend recht, wat betreft de

1) De gekursi veerde woorden komen in het Ontw. Staatsk. niet voor.

2) In het Ontw. Staatsk. staat in plaats van deze gekursi veerde woorden : „In allen gevalle" en vangt hiermee een nieuwe zinsnede aan. Het iets verder ge- kursiveerde woord „desniettegenstaande" is eerst ten gevolge der gewijzigde re- daktie ingevoegd.

3) In het Ontw. Staatsk. staat: „eene."

4) Dit model is vastgesteld bij Ind. Stbl. 1898 no. 161 en wordt hierachter opgenomen, zie blz. 6.

5) Deze termijn is bij Ind. Stbl. 1898 no. 159, ten tweede, vastgesteld op twee maanden na de voltrekking van het huwelijk; terwijl tevens bepaald is, dat bij gebreke hiervan de nalatige wordt gestraft met een geldboete van vijf tot vijf en twintig gulden.

6) De laatste twee zinsneden, hier gekursiveerd, komen in het Ontw. der Staatk.

niet voor.

(16)

— 4 —

hoedanigheden en voorwaarden, welke gevorderd worden om een huwelijk te kunnen aangaan, zoomede de formaliteiten, welke vóór de voltrekking daarvan moeten plaats hebben.

Ten bewijze dat, uithoofde van gezegde voorschriften of vereischten, tege» de voltrekking van het huwelijk geene bezwaren bestaan, moet eene verklaring, op onge- zegeld papier, kosteloos, tenzij anders is bepaald 1), wor- den afgegeven door dengene, die volgens het voor de vrouw geldend recht te harer woonplaats met de voltrek- king van huwelijken belast. of daartoe bevoegd is.

De verklaring, in de vorige alinea bedoeld, verliest 2) van rechtswege hare kracht, indien het huwelijk niet bin- nen het jaar na de afgifte daarvan is gevolgd.

Artikel 8.

Ingeval van weigering om voormelde verklaring af te geven, beslist 3) de gewone dagelijksche rechter der vrouw op het daartoe strekkend verzoekschrift van de belangheb- bende of van de belanghebbenden, in het hoogste ressort, zonder vorm van proces, omtrent de al of niet gegrond- heid van de weigering.

Indien die rechter de weigering ongegrond verklaart, treedt diens beslissing in de plaats van de verklaring in het vorig artikel bedoeld 4).

Ten opzichte van deze beschikking geldt het bepaalde in de laatste alinea van het vorig artikel 4).

Artikel 9.

Hij, die tot de voltrekking van een gemengd huwelijk overgaat, zonder dat de verklaring vermeld in het tweede lid van artikel 7, dan wel de rechterlijke beschikking, bedoeld in de voorlaatste alinea van het vorig artikel 5), is overge-

1). Deze gekursiveerde woorden komen in het Ontw. Staatsk. niet voor.

2). In het Ontw. Staatsk. luidt het : „ zal... verliezen."

3). In het Ontw. Staatsk. luidt het: „is bevoegd te beslissen."

4). De gekursiveerde 2e en 3e zinsneden kwamen in het Ontw. Staatsk. niet voor.

5). De hier gekursiveerde woorden, verband houdende met de later aan art. 8 toegevoegde zinsneden, kwamen in het Ontw. Staatsk. niet voor.

(17)

legd, wordt gestraft met eene geldboete van hoogstens vijftig gnlden.

Artikel 10.

Gemengde huwelijken aangegaan buiten Nederlandsch- Indië, dan wel in een gedeelte van Nederlandsch-Indië waar het Inlandsen zelfbestuur nog bestaat, zijn van waarde, indien zij gesloten zijn naar den vorm, gebruikelijk in het land waar de voltrekking heeft plaats gehad, mits geene der partijen gehandeld hebbe tegen de voorschriften of vereischten van het voor haar geldend recht, wat betreft de hoedanigheden en voorwaarden, welke gevorderd worden om een huwelijk te kunnen aangaan.

Artikel 11.

Kinderen, geboren uit gemengde huwelijken, welke vol- trokken zijn onder het vroegere recht, volgen publiek- en privaatrechtelijk den staat van hunnen vader.

Artikel 12.

De staat der in het vorig artikel bedoelde kinderen kan, uithoofde van gebreken in de trouwakte der ouders of zelfs wegens het gemis eener zoodanige akte, niet worden betwist, indien die kinderen het uiterlijk bezit hebben van hun staat en de ouders openlijk als man en vrouw hebben geleefd.

De Minister van Koloniën is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.

's GRAVENHAGE, den 29sten December 1896.

EMMA.

De Minister van Koloniën,

BEHGSMA.

Accordeert met het origineel:

Be Secretaris-Generaal bij het Departement van Koloniën,

A. E. ELIAS.

(18)

— 6 —

En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende,

"beveelt de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indiè, den Raad van Nederlandsch-Indië gehoord, dat deze in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië worde geplaatst en dat daarvan, voor zooveel noodig, vertalingen in de Inlandsche en Chineesche talen worden aangeplakt.

Gelast verder alle hooge en lage Colleges en Ambtena- ren, Officieren en Justicieren, ieder voor zooveel hem aan- gaat, aan de stipte naleving van het bovenstaand Konink- lijk besluit de hand te houden, zonder oogluiking of aan- zien des persoons.

Gedaan te Buitensorg, den l8ten Mei 1898.

VAN DER WIJCK.

De Algemeene Secretaris,

A. D. H. HEEINGA.

Uitgegeven clen vijfden Mei 1898.

De Algemeene Secretaris,

A. D. H. HEBINGA.

flf. B. Onder nadere Koninklijke goedkeuring — welke blijkens Ind. Stbl. 1898 No. 244 bij Kabinetsrescript van den 9en Juli 1898 No. 10 is verleend — is bij Stbl. 1898 No. 160 bepaald dat bovenstaande bepalingen in werking tre-

den op 1 SEPTEMBER 1898.

MODEL

Bij Stbl. 1898 no. 161 is vastgesteld het volgende MODEL der akte, bedoeld bij artikel 6 van het Koninklijk

besluit van 29 December 1896 No. 23 (Indisch Staatsblad 1898 No. 158).

(19)

Heden den (1) verschenen voor mij (2). . . . te (3) (4) oud (5)

van beroep (6) wonende te (7) . . zoon van (8) en (9)

oud (5) van beroep (6) . . . . wonende te (7) dochter van (8) , welke personen mij verzochten tot de voltrekking van hun voor- genomen huwelijk over te gaan, tot welk einde mij is ter hand gesteld (10) , welk stuk aan deze akte is gehecht.

En hebben vervolgens de beide gemelde personen ver- klaard, dat zij elkander aannemen tot echtgenooten, waarna gemelde personen door mij zijn verklaard door den echt te zijn vereenigd.

En is hiervan opgemaakt deze akte, en, na voorlezing (11)

(1) Dag, maand en j a a r voluit in letters.

(2) Naam en c. q. ook voornamen, voluit geschreven van dengene, door wien of te wiens overstaan het huwelijk voltrokken wordt, met vermelding v a n zjjn ambt of hoedanigheid.

(3) Naam v a n de plaats, w a a r het huwelijk voltrokken wordt.

(4) Naam en e. q. ook voornamen, voluit geschreven, v a n den aanstaanden echtgenoot, met vermelding van den landaard, waartoe hij behoort.

(5) Ouderdom, voluit geschreven.

(6) Aard v a n het ambt of beroep dan wel, n a a r omstandigheden, de woorden van beroep vervangen door die v a n zonder beroep.

(7) Naam v a n de woonplaats, e n van het gewest tusschen haakjes.

(8) Namen en c. q. ook voornamen der ouders, met vermelding of zij al d a n niet overleden zijn, en in het laatste geval, ook h u n beroep en laatste woonplaats.

(9) Naam en c. q. ook voornamen, voluit geschreven, van de aanstaande eeht- genoote, met vermelding van den l a n d a a r d , waartoe zij behoort.

(10) Verklaring van dengene die, volgens het voor de vrouw geldend recht, te h a r e r woonplaats met de voltrekking van huwelijken belast of daartoe bevoegd is, . dat ten aanzien der vrouw, voor zoover h a a r persoon betreft voldaan is aan de voorschriften of vereischten van het voor h a a r geldend recht, wat betreft, de hoedanigheden en voorwaarden, welke gevorderd worden om een huwelijk te kunnen a a n g a a n , zoomede de formaliteiten, welke vóór de voltrekking d a a r v a n moeten plaats hebben, dan w e l :

de beslissing van den gewonen dagelijkschen rechter der vrouw, die daarvoor in de plaats treedt.

(11) W a n n e e r een der beide of beide de echtgenooten, de Nederlandsche taal niet verstaan, moet op de woorden : na voorlezing onmiddellijk volgen en voor- houding in de (Maleische, Javaansche, Chineesche, Engelsehe enz.) t a a l .

(20)

onderteekend (12) N. N. N. N.

N. N.

Behoort bij artikel 3 van het besluit van den Gouverneur- Generaal van 1 Mei 1898 no. 7 (Staatsblad no. 161).

Mij bekend:

De Algemeene Secretaris, A. D. H. HERINGA.

"Wanneer de persoon, door wien of te -wiens overstaan het huwelijk voltrokken'

•wordt, die taal niet machtig is, en dus een tolk gebruikt, moeten op de woorden na voorlezing volgen de woorden : en voorhouding in de taal door (voornamen en naam van den tolk, voluit geschreven).

(12) Wanneer een der of beide de echtgenooten niet kunnen teekenen, moet op het -woord onderteekend onmiddellijk volgen : met uitzondering van

die verklaard lieeft (of: verklaard hebben) niet te kunnen teekenen, als hebbende de schrijfkunst niet geleerd, en anders met vermelding van den aard des beletsels, indien het slechts tijdelijk is.

(21)

DEB STAATSCOMMISSIE VOOE DE HERZIENING- VAN DE INDISCHE WETGEVING OP PRIVAATRECHTELIJK GEBIED.

(Het ontwerp luidde gelijk het vorenafgedrukt Koninklijk besluit behoudens de in de noten aangegeven afwijkingen).

Het is van algemeene bekendheid, dat de ingezetenen van Nederlandsch-Indië van ouds worden onderscheiden in verschillende categorieën, die elk geheel of ten deele door een ander recht worden beheerscht, niet alleen publiek-, maar ook privaatrechtelijk. Tusschen deze verschillende cate- gorieën kwamen natuurlijk sedert lang huwelijken voor, en herhaaldelijk zijn dan ook reeds in den tijd der Oost- Indische Compagnie bepalingen op die huwelijken afge- kondigd.

Zoo was aan Christenen het huwelijk met onchristenen uitdrukkelijk verboden (1) en eveneens sedert 1717 aan Chineezen om buiten hunne natie te trouwen; terwijl ein- delijk nog het huwelijk tusschen Europeanen en inlandsche Christenen aan verschillende beperkingen was gebonden.

Bij het ontwerpen der wetgeving van 1848 werd, nu het verbod der huwelijken tusschen Christenen en onchristenen zoude komen te vervallen, de vraag overwogen, of men het huwelijk wel zoude toestaan tusschen Europeanen of daarmede gelijkgestelden en Inlanders of daarmede gelijk- gestelden.

(1) Zie pag. 2 en volgg. van het praeadvies van Mr. L. W. C. VAN DEN BERG- in 1887 voor de Ned.-Indische Juristenvereeniging geschreven.

(22)

— 10 —

Die vraag werd aanvankelijk door de wetgevende Com- missie van 1839 ontkennend beantwoord. Later echter werd het verkeerd geacht bedoelde huwelijken te ver- bieden, en, overeenkomstig het voorstel van het Hoog- Gerechtshof, bij art. 15 der Overgangsbepalingen (Ind.

Staatsblad 1848 no. 10), uitdrukkelijk bepaald, dat per- sonen, behoorende tot de inlandsche of daarmede gelijk- gestelde bevolking met Europeanen of daarmede gelijk- gestelde personen in het huwelijk mogen treden, mits zij zich vooraf hebben onderworpen aan de geheele Europeesche wetgeving aangaande het burgerlijk- en het handelsrecht.

Al spoedig bleek dit voorschrift de bron te zijn van vele moeielijkheden. Reeds bij missive toch van den 17en Au- gustus 1848, zag de procureur-generaal bij het Hoog- Gerechtshof zich genoopt der Regeering om inlichting te vragen, hoe te handelen ingeval de inlandsche partij, die een gemengd huwelijk wilde aangaan, niet voldoen kon aan de voorschriften van art. 27 tot en met art. 49 Indisch Burgerlijk Wetboek; terwijl het huwelijk in 1851 gesloten tusschen een Christen-regent te Saparoea en de dochter van een Ambonsch burger van Europeesche afkomst tot de ont- dekking leidde, dat omtrent de gevolgen van evenbedoelde onderwerping aan de Europeesche wetgeving, zoowel met op- zicht tot de betrokken personen zelve, als tot hunne kinderen de meest mogelijke onzekerheid heerschte. De bij die gelegen- heid tusschen de autoriteiten gevoerde gedachtenwisseling leidde ten slotte tot de vaststelling van het Reglement, afgekondigd in Indisch Staatsblad 1861, no. 38 en bij Indisch Staatsblad 1874, no. 63, toepasselijk verklaard op de inlandsche Christenen in de residentie Timor. Dat Reglement behelst ten aanzien der hier bedoelde huwelijken enkele voorschriften, welke worden aangetroffen in de twee volgende artikelen:

Art. 12 „De huwelijken tusschen inlandsche Christenen en Europeanen of hunne afstammelingen worden gesloten overeenkomstig de wettelijke voorschriften bestemd voor den landaard van den man, of waaraan deze laatste zich,

(23)

ingevolge het bepaalde bij het volgend artikel, vrijwillig heeft onderworpen."

Art. 13 „Bij de in het vorig artikel bedoelde huwelij- ken staat het den man, die tot de inlanclsche Christen- bevolking behoort, vrij, zich, overeenkomstig het bepaalde bij art. 15 der Bepalingen omtrent de Invoering van- en den Overgang tot de Nieuwe Wetgeving, aan de geheele Europeesche wetgeving aangaande het burgerlijk en han- delsrecht te onderwerpen.

„Overigens wordt door het huwelijk de vrouw van rechts- wege onderworpen aan cle voorschriften van het burgerlijk- en Handelsrecht, welke voor haren man verbindend zijn."

Evenvermelde aanleiding tot de vaststelling dezer be- palingen werd door ME L. W. C. VAN DEN BERG medege- deeld in zijne hiervoren (pag. 1, noot 1.) reeds aangehaalde praeadvies over de gemengde huwelijken, waarin duidelijk in het licht is gesteld, dat de wetgeving betreffende die huwelijken in geenen deele aan de maatschappelijke be- hoefte voldoet; terwijl voorts de middelen, welke strekken kunnen om in den bestaanden toestand verbetering te brengen, door dien schrijver uitvoerig zijn besproken.

Dat die toestand verbetering behoeft valt dan ook thans niet meer te ontkennen.

De enkele omtrent de gemengde huwelijken geldende voorschriften toch geven geen voldoend antwoord op de vraag, hoe in het algemeen dergelijke . huwelijken, om wettig te zijn, moeten voltrokken worden, of de vrouw den staat volgt van haren man, welken staat de kinderen hebben uit zoodanig huwelijk gesproten, kortom tal van de meest belangrijke vragen laten die bepalingen onopgelost.

Daarbij komt, dat blijkens de ordonnantie, welke werd afgekondigd in Indisch Staatsblad 1892, No 238, doch waarvan de inwerkingtreding werd uitgesteld bij Indisch Staatsblad 1893, No 286, de toepasselijkverklaring der Europeesche wetgeving op de Vreemde Oosterlingen, voor zooveel de Chineezen op Java en Madoera betreft, zal worden uitgestrekt tot bijna het gansche burgerlijk- en

(24)

— 12 —

handelsrecht, zijnde ongeveer het geheele personenrecht, voor een klein deel eenigszins gewijzigd, ook in die toe- passelijkverklaring begrepen.

Voor de Chineezen op Java en Madoera worden dus, met uitzondering van de enkele gevallen bij art. 40, no 1 en bij art. 80 van evengezegd Staatsblad bedoeld, de te voren door hen gevolgde wetten, instellingen en gebruiken afgeschaft, zoodat zij privaatrechtelijk eigenlijk op eene lijn zullen staan met de Europeanen, al blijven zij ook, wat het publiek recht aangaat, met Inlanders gelijkgesteld.

Indien dus eene inlandsche of arabische vrouw met een Chinees op Java trouwt, zullen niet meer, gelijk tot nog toe het geval was, de voor de Chineezen geldende wetten, instellingen en gebruiken voor haar van kracht zijn en hare verhouding tot haar man en kinderen regelen, want die wetten, instellingen en gebruiken zullen weldra, be- houdens enkele uitzonderingen, niet meer bestaan, althans niet meer gelden. En het nieuwe Chineesche recht zal op de vrouw, van wie hier sprake is', ook niet toepasselijk zijn, omdat art. 15 der Overgangsbepalingen (Indisch Staats- blad 1848 No. 10) niet begrepen is, en uit den aard der zaak niet begrepen kan zijn onder de voorschriften bij art. 1 § IV van Indisch Staatsblad 1892 No. 238 bedoeld, en die vrouw mitsdien het vermogen mist om zich te onderwerpen aan de voor de Chineezen op Java en Ma- doera vastgestelde verordeningen.

Wanneer nu de in gezegd Staatsblad afgekondigde ordon- nantie zal zijn in werking getreden, zullen derhalve al- licht nog grootere moeielijkheden en bezwaren dan die, welke thans ten aanzien van huwelijken van Europeanen of met hen gelijkgestelden, met personen behoorende tot de inlandsche of daarmede gelijkgestelde bevolking bestaan, zich doen gelden voorzooveel de huwelijken betreft door de Chineezen op Java en Madoera met inlandsche of arabische vrouwen en omgekeerd gesloten, en zoo zal de uitvaardiging van meerbedoelde ordonnantie eene geheel nieuwe categorie van gemengde huwelijken doen

(25)

ontstaan, welke huwelijken, wat rechtsonzekerheid betreft, zeer zeker niet zullen onderdoen voor de thans bekende gemengde huwelijken, doch dezen in aantal ongetwijfeld verre zullen overtreffen.

Want, al ontbreken ten aanzien der huwelijken van de Chineezen op Java en Madoera met inlandsche en arabische vrouwen en omgekeerd ook alle statistieke gegevens, zoo kan toch zeker veilig worden aangenomen dat hun aantal zeer aanzienlijk moet zijn.

Wat verder de gemengde huwelijken van Europeanen en met hen gelijkgestelden met personen behoorende tot de inlandsche of daarmede gelijkgestelde bevolking betreft, dienaangaande weet men, dat hun aantal, hoewel in ver- houding tot de geheele bevolking gering, toch onder zekere klassen van ingezetenen en in zekere streken betrekkelijk vrij groot is en van jaar tot jaar gestadig toeneemt.

In 1848 werd het blijkbaar alleen mogelijk geacht, dat een Europeaan trouwde met eene inlandsche vrouw, hoe- danige huwelijken, veelal gesloten met de vrouw met wie men leefde, meestentijds hun grond vonden in den wensch om de kinderen, uit zoodanige verbintenis geboren, te wettigen. Thans echterkomt het meer en meer voor — wat in 1848 nog zoo goed als ondenkbaar was—,dat indo-euro- peesche of zelfs volbloed- europeesche vrouwen in Indië er toe overgaan om een Inlander of vreemden Oosterling tot man te nemen, een verschijnsel, welks verklaring zeker wel vooral gezocht zal moeten worden in toenemende ar- moede ten gevolge van achteruitgang in welvaart eener- zijds, en in meer verstandelijke en maatschappelijke ont- wikkeling anderzijds.

Mag deze gissing als juist worden aangenomen, dan lijdt het wel geen twijfel, dat het aantal van bedoelde huwe- lijken meer en meer zal toenemen.

Verder trouwen in de Molukken, en wel bepaaldelijk in de residentie Menado, blijkens het praeadvies, dat ook wijlen Mr. H: BAKKBE in 1887 over de gemengde huwe- lijken ten beste gaf, vele europeesche en indo-europeesche

(26)

— 14 —

vrouwen met Inlanders van rang en aanzien ; terwijl huwe- lijken van geringe inlandsche Christenen met personen, die hoewel van europeesche afkomst, bijna geheel als Inlanders leven, daar ook veelvuldig voorkomen. Dat deze laatsten, die op de grens staan, welke de beide rassen scheidt, lichtelijk huwen met personen behoorende tot de inlandsche bevolking, is trouwens, vooral wanneer beiden denzelfden godsdienst belijden, volstrekt niet bevreemdend.

Op grond nu van al hetgeen Mervoren in het midden is gebracht, mag, naar gemeend wordt, als zeker worden aangenomen, dat eeue behoorlijke regeling van de gemengde huwelijken, ook met het oog op de ordonnantie van Indisch Staatsblad 1892 No. 238, dringend noodzakelijk is.

Tot welken tak der wetgevende macht die regeling behoort, kan eenigszins twijfelachtig schijnen.

Het Reglement voor de inlandsche Christenen in het gouvernement der Moluksche Eilanden, hetwelk, in de hiervoren aangehaalde artt. 12 en 13, voorschriften bevat betreffende de gemengde huwelijken, is uitgevaardigd bij koloniale ordonnantie; doch dit voorbeeld is zeker niet navolgenswaardig te achten, omdat bij eene regeling van bedoeld onderwerp noodzakelijkerwijze wordt ingegrepen in het burgerlijk recht ook van de Europeanen en met hen gelijkgestelden, en in dit recht, vastgesteld bij Konink- lijk Besluit, ook slechts bij Koninklijk Besluit verandering of wijziging gebracht mag worden. Daarbij komt, dat de overgangsbepalingen, afgekondigd in Indisch Staatsblad 1848, No. 10, ingevolge machtiging des Konings zijn vast- gesteld bij besluit van den Gouverneur-Generaal, en dat dus in allen gevalle eene gelijke machtiging zou worden vereischt tot intrekking van art. 15 dier overgangsbepa- lingen, hetwelk bij eene nieuwe regeling van de gemengde huwelijken, evenals de artt. 12 en 13 van evengenoemd Reglement, dient te vervallen.

Met het oog op een en ander wordt in overweging gegeven de in vorenstaande artikelen geformuleerde bepa- lingen te arresteeren bij Koninklijk Besluit. Want ook

(27)

de vraag of het 2e van die artikelen niet strekt tot wijzi- ging van art. 109 Regeerings-Begiement, en of dus uit dien hoofde bedoelde regeling niet bij de wet behoort te geschieden, kan wel niet anders dan ontkennend worden beantwoord. Dat art. 109 immers zegt wel, wie met Euro- peanen en wie met Inlanders worden gelijkgesteld; doch wie Europeanen en wie Inlanders zijn, zegt het artikel niet.

Dit is geene zaak van wetgeving, maar van interpretatie, en wordt dan ook geheel in het midden gelaten. Er kan dus wel geen bezwaar tegen bestaan om te bepalen, dat de vrouw die een gemengd huwelijk aangaat, publiek- en privaatrechtelijk den staat volgt van haren man. Haar persoonlijke staat moet, wegens de maatschappelijke eenheid van het gezin, zich oplossen in dien van haren echtgenoot.

De bepaling strekt alleen om alle onzekerheid dienaan- gaande op te heffen.

Wat voorts bovenstaande, ter regeling der gemengde huwelijken, ontworpen artikelen betreft, tot toelichting daarvan moge het volgende dienen:

Ad art. 1. In dit eerste artikel wordt gezegd, wat in wettelijken zin onder een gemengd huwelijk is te verstaan, ten einde al aanstonds het onderwerp, hetwelk in de vol- gende artikelen behandeld wordt, nauwkeurig te bepalen, en tevens de noodzakelijkheid te ontgaan, om in die arti- kelen telkens van zoodanig huwelijk eene wijdloopige omschrijving te geven, welke anders niet zou kunnen worden gemist.

Dat in het artikel van personen in het algemeen en niet bepaaldelijk van ingezetenen van Nederlandsch-Indië gesproken wordt, is noodig met het oog op de mogelijk- heid, dat slechts eene of ook zelfs wel geene der par- tijen, die huwen, de hoedanigheid van ingezetene bezit.

Het laatste geval doet zich onder anderen voor, indien een in Nederland zich bevindende Inlander of vreemde Oosterling met eene europeesche vrouw trouwt.

(28)

— 16 —

"Wanneer echter die Inlander of vreemde Oosterling en die europeesche vrouw in Indië waren, zoude voor elk hunner een verschillend recht gelden, en zoo strekt het artikel dan ook om te bepalen, dat huwelijken tusschen hen, die in Ned. Indië aan een verschillend recht onderwor- pen zijn, gemengde huwelijken heeten. De uitdrukking

is aldus gekozen, om te doen uitkomen, dat bijvoorbeeld het huwelijk tusschen een Nederlander en eene Fransche vrouw in Europa gesloten, geen gemengd huwelijk is, aan- gezien beide partijen in Nederlandsch-Indië als ingezete- nen aan hetzelfde recht zijn onderworpen. En aangezien verder de Europeanen en met hen gelijkgestelden, zoomede de Inlanders in geheel Indië, de Chineezen op Java en Madoera, alsmede de Arabieren en andere met Inlanders gelijkgestelde personen in Indië, onderworpen zijn aan een verschillend recht, vallen de huwelijken tusschen perso- nen, die ieder tot ééne van gezegde categorieën belmoren, in de omschrijving van het artikel.

Voorts ligt het in de bedoeling, dat de daarbij gegeven bepaling van een gemengd huwelijk niet slechts zal gelden voor zoover het onderhavig ontwerp aangaat, maar ook voor alle andere voorschriften waarin diezelfde uitdrukking mocht worden aangetroffen.

Ad art. 2. Hoewel dit artikel, evenals artikel 11 van dit ontwerp, eene bepaling bevat, welke niet slechts het privaat-, maar ook het publiek recht betreft en dus eigen- lijk niet binnen de grenzen valt van het aan de Staats- commissie verleend mandaat, is hierin zeker geene reden gelegen om die bepaling achterwege te laten, daar het toch wel aan geen enkel bezwaar onderhevig kan zijn, om een voorschrift van publiekrechtelijken aard voor te stellen, wanneer dit voor de volledige regeling van eenig privaat- rechtelijk onderwerp noodig mocht zijn.

Die noodzakelijkheid nu doet zich hier voor.

Huwelijken toch tusschen personen, die behooren tot verschillende categorieën van Nederlandsch-Indische inge-

(29)

zetenen, en die dus onderworpen zijn aan een verschillend recht, staan vrij wel gelijk met huwelijken door de burgers van het eene of andere rijk gesloten met vreemdelingen.

Met opzicht nu tot laatstbedoelde huwelijken is het begin- sel, dat de staat van man en vrouw één en dezelfde be- hoort te zijn, uit den Franschen Code Civil in de meeste Europeesche wetgevingen en ook in het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek overgenomen (2). En dit beginsel is zeker alleszins juist.

Immers de aard van het huwelijk vereischt, dat de echt- genooten eenheid hebben van belangen en die eenheid is onbestaanbaar wanneer elk hunner onderworpen is aan een verschillend recht, vermits hieruit allerlei moeielijk- heden in de regeling hunner verhoudingen moeten voort-

vloeien. Gelijkheid van recht is eene der eerste voor- >

waarden voor de eenheid van het gezin (3).

Is dit in het algemeen waar, die waarheid geldt in het bijzonder voor Nederlandsch-Indië, waar het recht, hetwelk voor de verschillende categorieën van ingezetenen geldt, zoo hemelsbreed verschilt. Zou het om die reden vooral daar reeds eene groote bron zijn van onaangenaamheden en zwarigheden, indien het privaatrecht voor de echtge- nooten niet hetzelfde was, indien ten aanzien van de ou- derlijke macht, de voogdij enz. voor elk hunner een ver- schillend recht gold, tot nog grooter moeielijkheden en wanverhoudingen zoude het leiden, wanneer het publiek- recht voor hen verschilde, wanneer de een onderworpen was aan het recht der overheerschers, de ander aan dat der overheerschten, en dientengevolge een onderscheid tusschen hen bestond, hetwelk, inzonderheid op strafrechtelijk gebied, stuitend en hatelijk zoude wezen, dewijl de eene echtgenoot onderworpen zou zijn aan allerlei voorschriften en bepalingen, wier opvolging de andere voor zich vernederend zou achten.

(2). Zie de artt. 6 en 11 Nederlandsen Burgerlijk Wetboek.

(3). Vergelijk onder anderen de Memorie van Toelichting Tan den Minister van Justitie Mr. SMIDT op het ontwerp Tan wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap.

I. Wg. '99 2

(30)

— 18 —

Tusschen hen, die een gemengd huwelijk hebben ge- sloten, dient derhalve, zoowel wat het privaat- als wat het publiekrecht betreft, gelijkheid te bestaan.

Wordt deze stelling als juist erkend, dan lijdt het verder wel geen twijfel, dat de vrouw de staat moet volgen van haar man, en wel omdat, evenals volgens het voor de Europeanen geldend recht, zoo ook volgens het recht dei- Mohammedanen en der Chineezen (4) en van bijna alle volkeren van den Indischen Archipel, de man het hoofd is der echtvereeniging, in wiens stam of familie de vrouw overgaat, en wiens rechtstoestand zij deelt.

Nochtans is in het Burgerlijk "Wetboek voor Neder - landsch-Indië niet uitdrukkelijk bepaald, dat de vrouw den staat volgt van haar man. De artikelen 6 en 11 Neder- landsch Burgerlijk Wetboek zijn in dat Wetboek niet overgenomen. Waarom dit niet geschied is, blijkt niet.

Niet onmogelijk evenwel is het dat de wetgevende com- missie van 1839, begrijpende dat het bij evengezegde artikelen aangenomen beginsel, zoo niet uitsluitend, dan toch in de eerste en voornaamste plaats zijne toepassing zou moeten vinden bij gemengde huwelijken, de overne- ming van die artikelen niet noodig, en dus niet wenschelijk heeft geacht, met het oog op de in het eerste ontwerp van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië op- genomen bepaling, waarbij die huwelijken werden ver- boden; terwijl later, toen dat huwelijksverbod werd ge- schrapt, verzuimd is op de zaak terug te komen.

Intusschen geldt de regel, dat de man het hoofd is der echtvereeniging niet in die streken van Indië, waar het matriarchaat bestaat en waar dientengevolge de getrouwde man zijne vrouw volgt (5).

In verband hiermede zou wellicht beweerd kunnen

(4). De eventueele in werking treding van Indisch Staatsblad 1892 No 238, zal in dit opzicht geene verandering te weeg brengen.

(5). Zie onder anderen: De verbreiding van het matriarchaat op Sumatra, door dr. G. A. WILKEN in de Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van No- derlandsch-Indië, dl. III (5e volgreeks), bldz. 163 en volgende.

(31)

worden, dat het voorschrift, dat de vrouw, die een ge- mengd huwelijk aangaat, den staat volgt van haar man, niet wel is overeentebrengen met het door ons aangeno- men stelsel van bestuur, hetwelk medebrengt, dat zoo min mogelijk inbreuk worde gemaakt op de zeden en instel- lingen der door ons geregeerde volkeren. Die bewering zou evenwel niet opgaan, omdat, wanneer iemand, die on- der de instelling van het matriarchaat leeft, er toe over- gaat om te trouwen met een Europeaan of daarmede ge- lijkgestelde, dan wel met een Chinees of Arabier, dit besluit op zichzelf reeds voldoende bewijst, dat die per- soon zich geheel heeft losgemaakt van de instellingen, zeden en begrippen der bevolking, waartoe hij behoort.

Bovendien is het huwelijk eene vrijwillige daad. Hij of zij dus, die een huwelijk sluit, hetwelk uit den aard dei- zaak in strijd is met zijne of hare voorvaderlijke zeden en gebruiken, heeft zich zeer zeker niet te beklagen, wanneer hij of zij zich dientengevolge moet onderwerpen aan eene bepaling, welke met die zeden en gebruiken moeie- lijk overeentebrengen is.

Overigens kan er bij een gemengd huwelijk wel geene bedenking bestaan tegen de bepaling, dat de vrouw den staat volgt van haren man, bijaldien de man Europeaan of daarmede gelijkgestelde is, en de vrouw tot de in- landsche of daarmede gelijkgestelde bevolking behoort.

De vrouw toch zal alsdan door haar huwelijk veelal in een beteren toestand geraken, in allen gevalle zich niet verslechten.

Daarentegen wordt niet algemeen toegegeven, dat het aan geene bezwaren onderhevig zou wezen om eene Eu- ropeesche vrouw, die een Inlander of vreemden Oosterling tot man neemt, den staat te doen volgen van dezen.

Er is namelijk gezegd, dat het verkeerd zoude zijn toe te laten, dat die vrouw met opoffering van hare voor- rechten en beschaving, door zoodanig huwelijk in den ongunstigen en onzekeren toestand werd geplaatst, waarin bijvoorbeeld de inlandsche vrouw verkeert, die elk oogen-

(32)

— 20 —

"blik door haar echtgenoot kan worden verstooten, en het zich moet laten welgevallen hare rechten met andere vrouwen te deelen. Zelfs is beweerd, dat het een onge- hoord schandaal zou verwekken, indien op eene Europee- sche vrouw het strafrecht en de strafrechtspleging, gel- dende voor Inlanders en met hen gelijkgestelden, werden toegepast, zoodat zij onder anderen, met opzicht tot de haar op te leggen straffen, onderworpen zoude zijn aan een met het oog op het klimaat, in verband met hare lichaamsgesteldheid, voor haar ongeschikt stelsel.

Houdt men evenwel in het oog, dat de Europeesche vrouw in Indië, die een Inlander of vreemden Oosterling huwt, in de regel op geen hoogeren trap van beschaving en ontwikkeling staat dan hij, met wien zij trouwt, en dat zij vóór haar huwelijk dan ook feitelijk reeds geheel is overgegaan in de maatschappij, waartoe hij behoort, en waarin zij, wat denkwijze en zeden betreft, zich geheel tehuis gevoelt, dan is het duidelijk, dat harer- zijds van eenige opoffering ' van beschaving en voorrech- ten geen sprake kan zijn, en dat, wanneer zij wat straf- recht en strafrechtspleging aangaat op eene lijn wordt gesteld met een Inlander of daarmede gelijkgestelde, nie- mand zich daarover 'verwonderen, veel minder ergeren zal.

En wat de Europeesche vrouw in Indië betreft, die niet op de grens staat, welke de rassen scheidt, die vrouw zal tot een huwelijk, hetwelk in de schatting der maatschappij, waarin zij verkeert, stuitend en vernederend voor haar zou wezen, zeker niet dan hoogst zelden overgaan, wat trouwens wel niet gezegd kan worden ongelukkig te zijn, de- wijl dergelijke huwelijken èn uit een Staatkundig èn uit een maatschappelijk oogpunt ontegenzeggelijk de verwerpelijk- ste zijn van alle gemengde huwelijken. Die huwelijken zullen wel is waar niet aanbevelingswaardiger worden, wanneer eens bepaald zal zijn, dat de vrouw publiek- en privaatrechtelijk den staat volgt van haar man; maar toch kan van die bepaling in zoover eene gunstige uit- werking worden verwacht, dat zij er allicht iets toe zal

(33)

bijdragen, om de Europeesche vrouw terug te houden van een huwelijk als hier wordt bedoeld. In allen gevalle zou het niet aangaan, om der wille van die thans slechts bij uitzondering voorkomende en hoogst ongewenschte huwe- lijken, eene overigens in allen deele nuttige bepaling ach- terwege te laten.

Op grond van al hetgeen hiervoren gezegd is, wordt gemeend, dat om tot eene behoorlijke regeling der ge- mengde huwelijken te geraken, moet worden uitgegaan van het beginsel, dat de vrouw publiek- en privaatrechte- lijk den staat volgt van haar man, een denkbeeld dat ook reeds werd te berde gebracht, toen de Raad van In- die in 1882, ten einde aan de rechtsonzekerheid, waartoe de gemengde huwelijken aanleiding gaven, een einde te maken, eenige middelen aan de hand deed, welke door Mr. VAN DEN BEBG ' in zijn reeds meermalen aangehaald praeadvies vermeld en uitvoerig besproken zijn. Ook de Nederlandsen-Indische Juristen-Vereeniging verklaarde in hare vergadering van den 27 Juni 1887 met eene groote meerderheid van stemmen het wenschelijk te achten, dat de vrouw, die een gemengd huwelijk sluit, geheel, publiek- en privaatrechtelijk, in den staat van den man overgaat.

Voorts zij hier ten aanzien van art. 2 van het ontwerp nog opgemerkt, dat daarin de woorden: „staande huwe- lijk" zijn opgenomen ten einde goed te doen uitkomen, dat de vrouw, tijdens den ganschen duur van haar huwe- lijk, den staat volgt van haar man, dus ook dan, wanneer deze bij voorbeeld een Inlander of vreemde Oosterling is, en, ingevolge art. 109, al 5, Regeerings Reglement, met Europeanen wordt gelijkgesteld, of wanneer hij, tengevolge van naturalisatie, eene andere nationaliteit deelachtig wordt.

Dat ook in zoodanig geval de vrouw den staat volgt van haren man, vordert het hiervoren besproken beginsel van éénheid van het gezin. Met opzicht tot de aan den man verleende naturalisatie is dan ook bij art. 5, al. 3 der wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap uitdrukkelijk be- paald, dat zij zich van rechtswege uitstrekt tot zijne vrouw.

(34)

— 22 —

Wat ten slotte den rechtstoestand der uit het gemengde huwelijk geboren kinderen betreft, zoo spreekt het van zelf, dat zij den staat.hunner ouders, d.w.z. dien welken hun vader heeft, volgen, en niet dien van de moeder vóór haar huwelijk. Het kwam onnoodig voor dit uitdrukke- lijk te bepalen, omdat een dergelijk voorschrift ook in het Burgerlijk "Wetboek en in de wet op het Nederlander- schap en het Ingezetenschap (Ned. Staatsblad 1892, no.

268), wordt gemist.

Ad art. 3. In den aanhef van dit artikel wordt verwezen naar de afwijkingen van den daarbij gestelden regel, wel- ke gevonden worden in het volgend artikel. De eerste van die afwijkingen is eigenlijk eene toepassing van het beginsel vastgesteld bij art.. 2 ; terwijl de tweede afwijking- een noodzakelijk gevolg is van de voorschriften, vervat in de artikelen 8 en 9 der Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap (Ned. Staatsblad 1892, no. 268), waar- mede art. 3 van dit ontwerp uit den aard der zaak reke- ning moet houden.

Bij dat artikel nu wordt in de eerste plaats in overwe- ging gegeven om de vrouw, ook na de ontbinding van het daar bedoelde huwelijk, den door of ten gevolge van dat huwelijk verkregen staat te doen behouden.

Die bepaling is hoofdzakelijk ontworpen in het belang der rechtszekerheid, welke gebiedend vordert, om den over- gang van het eene recht tot het andere door denzelfden persoon, binnen de engst mogelijke grenzen te beperken.

De vrouw, die door haar huwelijk aan een ander recht is onderworpen geworden dan dat, hetwelk oorspronkelijk voor haar gold, dient, nu zij eenmaal den nieuwen toestand aan- vaard heeft, in den regel daarbij te blijven, ook met het oog op de voortzetting van het gezin met opzicht tot de kinderen, ingeval het huwelijk tengevolge van den dood van haar man ontbonden is. De verschillende rechtstoestand der ingezetenen van Nederlandsch-Indië geeft toch al aanlei- ding genoeg tot moeielijkheden, om dien rechtstoestand

(35)

niet zonder bepaald dringende redenen nog ingewikkelder te maken. En zoodanige dringende redenen zijn hier inder- daad niet aanwezig.

"Wel is waar zoude het kunnen gebeuren, dat de vrouw van een anderen landaard minder geschikt zal zijn om het gezin, na het overlijden van haar man, voort te zetten;

doch wat Europeanen of daarmede gelijkgestelden betreft, zoo vergeté men niet, dat de vader haar in dat geval vol- gens art. 346 Indisch Burgerlijk Wetboek een bijzonderen raadsman bij testament kan toevoegen, zonder wiens toe- stemming zij geen enkele daad van voogdij kan verrichten.

En wat de Inlanders of met hen gelijk gestelden betreft, zoo wordt in herinnering gebracht, dat bij den dood van een Chinees de weduwe wel voogdes wordt over hare on- mondige kinderen, doch haar twee raadslieden worden toe- gevoegd, zonder wier hulp en bijstand zij evenmin eenige daad de voogdij betreffende kan verrichten, en heeft zij een zoon, dan wordt deze bij zijne meerderjarigheid haar voogd (6).

Daarentegen is bij de Mohammedaansche Inlanders en vreemde Oosterlingen de moeder niet van rechtswege niet de voogdij over hare minderjarige kinderen belast;

zij kan echter bij testament tot voogdesse worden benoemd door haar man, die trouwens ook aan eene andere vrouw de voogdij kan opdragen, onder voorwaarde nochtans zoo- wel in het eene, als in het andere geval, dat zij den Mo- hammedaanschen godsdienst belijdt.

Dat met het oog op mogelijke verandering van den rechtstoestand van den man, staande huwelijk, tengevolge van naturalisatie of krachtens art. 109, al. 5, Regeerings- reglement, wordt voorgesteld om bij het eerste lid van art. 3 te bepalen, dat de vrouw, na de ontbinding van haar huwelijk, den door of tengevolge van dat huwelijk

(6). Bovenstaande mededeeling zal ophouden juist te zijn, voor zooveel de Chi- neezen op Java en Madura aangaat, wanneer op hen, ingevolge art. 1, §1, lett. I.

van Indisch Staatsblad 1892, No. 238, eventueel de voorschriften van het Indisch Burgerlijk Wetboek aangaande de voogdij toepasselijk zullen worden.

(36)

— 24 —

verkregen staat behoudt, behoeft, hier te nauwernood te worden opgemerkt.

Ad art. 4. De bij dit artikel in de eerste plaats voor- gestelde uitzondering op het in het vorige artikel gehul- digde beginsel is eenvoudig eene toepassing van het voor- schrift, vervat in art. 2, en strekt om goed in het licht te stellen, en alzoo te doen uitkomen, dat de vrouw, die, na een gemengd huwelijk gesloten en dientengevolge haar oorspronkelijken staat verloren te hebben, op nieuw een gemengd huwelijk aangaat, den door het eerste huwelijk verkregen staat verliest, en daarmede ophoudt onderwor- pen te zijn aan het krachtens dat huwelijk voor haar geldend recht, zoodat zij de bevoegdheden en verplich- tingen, haar toekomende en op haar rustende ingevolge dat recht, niet langer vermag uit te oefenen en na te komen.

Ofschoon, wat de aldus verloren bevoegdheden en ver- plichtingen aangaat, in de eerste plaats te denken valt aan de voorschriften betreffende de ouderlijke macht en de voogdij, worden nochtans alle bevoegdheden, waaronder ook rechten te verstaan zijn, en alle verplichtingen zonder onderscheid bedoeld, met dit gevolg, dat de vrouw, die ten tweeden male een'gemengd huwelijk aangaat, uitslui- tend wordt beheerscht door het recht, waaraan zij krachtens dat huwelijk onderworpen wordt. Door dit uitdrukkelijk te bepalen, wordt alle twijfel weggenomen omtrent de mogelijkheid, dat voor die vrouw tweeërlei recht zoude gelden, wat trouwens in de praktijk aanleiding zou geven tot onoplosbare verwikkelingen en zelfs tot de grootste ongerijmdheden. Zoodoende zou toch haar, om iets te noe- men, de gelegenheid worden gegeven, om zich in elk bij- zonder geval te beroepen op het voor haar voordeeligste recht, ook tegenover haar tweeden echtgenoot.

Al is het derhalve volstrekt noodig, dat de vrouw, die ten tweeden male een gemengd huwelijk sluit, dienten- gevolge ophoudt- onderworpen te zijn aan het krachtens haar eerste huwelijk voor haar geldend recht, zoo spreekt

(37)

het toch wel van zelf, dat hierin voor haar geen bezwaar is gelegen, om voordeelen te genieten of winsten te trek- ken uit handelingen of overeenkomsten, gegrond op laatst- bedoeld recht, b.v. uit huwelijksche voorwaarden.

De in de tweede plaats voorgestelde uitzondering op het in art. 3 gehuldigde beginsel vindt hare verklaring, gelijk reeds Averd opgemerkt, in de artt. 8 en 9 van de wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap (Ned. Staats- blad 1892, No. 268). De vraag immers, wie in Neder- landsch-Indië Nederlanders zijn, moet ook naar bedoelde wet worden beantwoord (7), en bij de regeling der ge- mengde huwelijken dient dus rekening te worden gehou- den met die wet. Luidens art. 5, al 1 dezer wet nu, volgt de vrouw staande huwelijk den staat van haren man; terwijl bij art. 8 het volgende bepaald is: „de vrouw, die door of tengevolge van haar huwelijk den staat van Nederlander verloren heeft, bekomt dien door de ontbin- ding van het huwelijk terug, mits zij binnen het jaar daarna haren wil om dien terug te bekomen . . . . te kennen geeft." Verder luidt art. 9 aldus: „De vrouw, die door of tengevolge van haar huwelijk den staat van Nederlander bekomen heeft, behoudt dien na de ontbinding- des huwelijks, tenzij zij binnen het jaar daarna haren wil om dien niet langer te behouden . . . . te kennen geeft."

Het aan deze artikelen ten grondslag liggende beginsel is thans op alle gemengde huwelijken toegepast; terwijl ook de redactie van bedoelde artikelen zooveel mogelijk werd gevolgd. Het spreekt van zelf, dat de verklaring alleen te pas komt, wanneer de vrouw niet reeds door een volgend huwelijk haar vroegeren staat terug bekomen heeft, en dat zij evenmin haar vroegeren staat door eene verklaring kan terugerlangen, wanneer zij ondertusschen door een huwelijk met een man van anderen rechtstoe- stand op nieuw van staat veranderd is. De verklaring

(7). Vergelijk art. 107 Regeerings-Reglement.

(38)

— 26 —

is alleen toegestaan aan ongehuwden, doch belet aan den anderen kant geenszins een later gemengd huwelijk met de rechtsgevolgen daaraan, krachtens artikel 2, verbonden.

Men achtte het overbodig een en ander nog speciaal in de redactie te doen uitkomen, bij voorbeeld door in al 1.

achter de woorden „dan wel," „ongehuwd blijvende", of iets dergelijks in te voegen. Men zoude immers daaruit o. a. de gevolgtrekking kunnen maken, dat de vrouw in quaestie, na de verklaring, altijd ongehuwd zoude moeten blijven, en dit is geenszins de bedoeling.

Wel is waar, is de vraag gerezen of het wel wenschelijk is, in navolging der hier aangehaalde artikelen 8 en 9, in het tegenwoordig ontwerp eene bepaling op te nemen, waarbij in het algemeen aan de vrouw, die een gemengd huwelijk heeft aangegaan, na de ontbinding daarvan, de bevoegdheid wordt toegekend, om tot haar vorigen staat terug te keeren, en of men niet liever aan vrouwen, die niet met Nederlanders zijn gehuwd, of die geen Nederlandsche zijn, deze bevoegdheid zoude onthouden met het oog op cle onraadzaamheid van verandering van rechtstoestand, wanneer zulks niet dringend noodig is. Die vraag echter schijnt in eerstgemelden zin beantwoord te moeten worden.

Men ontkent niet, dat het verschil in staat tusschen hen, die een gemengd huwelijk aangaan, tusschen partijen een verschil in rechtstoestand .medebrengt, hetwelk onte- genzeggelijk van veel meer gewicht en beteekenis is dan dat, hetwelk voortvloeit uit het verschil in staat tusschen personen, behoorende tot verschillende Europeesche rijken, waaraan bij de vaststelling der wet op h«t Nederlan- derschap en het Ingezetenschap ongetwijfeld in de eerste plaats is gedacht. Bovendien is, juist wegens het groote verschil in rechtstoestand tusschen hen, die in Indië tot eene verschillende categorie van ingezetenen behooren, bekendheid met ieders rechtstoestand voor het maatschappe- lijk verkeer van het meeste belang ; terwijl die bekendheid te moeielijker te verkrijgen zal zijn, naarmate cle staat der ingezetenen aan meer verandering onderhevig is.

(39)

Intussclien staat hiertegenover, dat, nu de wetgever eenmaal ten aanzien van het Nederlanderschap uitspraak heeft gedaan, er voor Nederlandsch-Indië geen voldoende grond bestaat om ten aanzien van gemengde huwelijken onderscheid te maken tusschen die door of met Nederlanders en die door of met anderen aangegaan. Waarom zoude bij voorbeeld de Inlandsche vrouw, met een Nederlander gehuwd, wèl, en die met een Franschman gehuwd niet tot haar vorigen staat mogen terugkeeren na ontbinding van het huwelijk ? Of waarom zoude de Nederlandsche vrouw, met een Inlander gehuwd, meer aanspraak hebben op deze bevoegdheid dan eene Europeesche vrouw, die in Indië geboren, doch geene Nederlandsche is?

Men zoude aldus eene ongelijkheid van wetgeving in het leven roepen, welke geene rechtvaardiging vindt in de maatschappelijke toestanden. Ten slotte mag niet worden vergeten, dat slechts eene bevoegdheid aan de vrouw in quaestie wordt toegekend, waarvan zij gebruik kan maken, indien hare belangen zulks vorderen, maar dat niets haar belet bij haar door het gemengde huwelijk verkregen rechts- toestand te blijven in het omgekeerde geval.

Hetgeen zooeven in het midden is gebracht omtrent de onmogelijkheid om aan tweeërlei recht onderworpen te zijn, is geheel in overeenstemming met het algemeen aangenomen beginsel, dat iemand slechts die zakelijke rechten vermag uit te oefenen, welke de voor hem geldende wetgeving als zoodanig erkent. Volgens dit beginsel zou bijvoorbeeld eene Inlandsche vrouw, na getrouwd te zijn met een Europeaan, geen erfelijk individueel gebruiksrecht op haar grond meer kunnen uitoefenen.

Met het oog hierop verklaarde de Nederlandsch-Indische Juristen-Vereeniging in hare vergadering van 27 Juni 1887 eene regeling noodig te achten van dergelijke rechten ten op- zichte van de personen, die door hun huwelijk den staat van Europeaan erlangen, van hunne erfgenamen en van degenen, die met hen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd (8).

(8). Zoo ook oordeelde bovenbedoelde Juristen-Vereeniging, dat het bezit van

(40)

- 28 —

Die zienswijze wordt evenwel niet gedeeld. Beter name- lijk is het, naar gemeend wordt, dat bij de thans ter hand genomen regeling der gemengde huwelijken geene bepalingen worden vastgesteld betreffende de zakelijke rechten van vrouwen, die door haar huwelijk een anderen staat ver- krijgen, en dat de rechtsvragen, welke zich dientengevolge mochten voordoen, vooralsnog door partijen aan's rechters oordeel worden onderworpen.

Hiertoe bestaat te eer aanleiding, omdat de beslissing- van dergelijke vragen steeds is overgelaten aan den rech- ter, getuige bijvoorbeeld de ordonnantie, afgekondigd in Indisch Staatsblad 1855, No. 79, waarbij onder anderen de Europeesche wetgeving aangaande het zakenrecht toepas- selijk is verklaard op de met inlanders gelijkgestelde per- sonen (vreemde Oosterlingen), zonder dat tevens te hunnen aanzien de uitoefening geregeld is der aan hun eigen recht ontleende zakelijke rechten.

En zoo wordt het raadzaam geacht vooralsnog niet te voorzien in de bezwaren, waartoe de gemengde huwelijken met betrekking tot de uitoefening van zakelijke rechten aanleiding kunnen geven, onder voorbehoud evenwel om op de zaak terug te komen, zoodra mocht worden over- gegaan tot eene wettelijke regeling der conflicten tusschen het Europeesche en het inlandsche recht.

Ad art. 5. Vergelijk artikelen 8 en 9 van de meerge- noemde wet op het Nederlandschap en het Ingezetenschap.

titels en waardigheden, welke uitsluitend a a n de Inlandsche maatschappij eigen zijn, ingeval van een gemengd huwelijk, behoort te worden geregeld. Daargelaten echter, d a t bedoelde titels en waardigheden slechts zelden verkregen worden door Inlandsche vrouwen, zij het ook al dat zulks somwijlen gebeurt, — zoo bij voorbeeld heeft in Midden-Java overgang van adellijke titels in de vrouwelijke linie plaats — kan daarvan in allen gevalle geen sprake meer zijn, wanneer bedoelde vrouwen met een Europeaan huwende, zoowel publiek- als privaatrechtelijk den staat van Europeaan verkrijgen. Een regeling van bedoeld onderwerp mag alzoo overbodig heeten. Zie omtrent den overgang van adelljjke titels in de vrouwelijke linie bladz. 28 en 29 v a n : „De Inlandsche rangen en titels op J a v a en Jtladoera door Mr. L. W . C. VAK DEN B E R G " .

(41)

Nu in die artikelen eenmaal de autoriteit is aangewezen, voor wie de verklaring moet worden afgelegd, kan er geen reden bestaan om voor gemengde huwelijken, waarbij geen Nederlanders zijn betrokken, eene andere autoriteit aan te wijzen.

Ad art. 6. Lijdt het wel geen twijfel, dat eene wette- lijke regeling der gemengde huwelijken onvolledig zou wezen, indien niet werd bepaald, op welke wijze zoodanig huwelijk, om wettig te zijn, moet worden voltrokken, zeker is het, dat er wel geen verschil van gevoelen kan bestaan over de vraag, hoe eene dergelijke bepaling moet luiden om in het stelsel van het tegenwoordig ontwerp te passen. "Wanneer toch wordt aangenomen dat de vrouw, die een gemengd huwelijk aangaat, publiek- en privaat- rechtelijk den staat volgt van haren man, en aan het voor dezen geldend recht onderworpen wordt, dan ligt het voor de hand, dat de eigenlijke huwelijksvoltrekking op de wijze, voorgeschreven bij dat recht, behoort plaats te hebben.

Eene bepaling van gelijke strekking wordt thans.gevon- den in het hiervoren aangehaald art. 12 van het Regle- ment, afgekondigd in Indisch Staatsblad 1861, No. 38, volgens hetwelk de daar bedoelde huwelijken worden ge- sloten „overeenkomstig de wettelijke voorschriften, be- stemd voor den landaard van den man," die zich ech- ter ook, wanneer hij tot de inlandsche christenbevol- king behoort, ingevolge art. 15 der Overgangsbepalingen (Indisch Staatsblad 1848, no. 10), kan onderwerpen aan de Europeesche wetgeving' aangaande het burgerlijk- en handelsrecht.

Behalve voor zooveel evenbedoelde huwelijken betreft, is die onderwerping thans nog verplichtend, wanneer In- landers of met hen gelijkgestelden trouwen met personen, behoorende tot de Europeesche of daarmede gelijkgestelde bevolking, in welk geval de huwelijksvoltrekking moet geschieden overeenkomstig art. 76 en volgende Indisch Burgerlijk Wetboek.

(42)

— 30 —

Naar de bedoeling echter van het tegenwoordig ontwerp, zullen laatstbedoelde huwelijken slechts dan op gezegde wijze worden voltrokken, wanneer de man tot de Euro- peesche of daarmede gelijkgestelde bevolking behoort.

In alle andere gevallen geschiedt de huwelijksvoltrekking overeenkomstig de voor den man geldende godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken, voor zooverre daaraan niet door de koloniale wetgeving is gederogeerd. Wan- neer dus de man bij voorbeeld behoort tot de inlandsche bevolking' op Java of Madoera, en den Mohammedaanschen godsdienst belijdt, dan moet de huwelijksvoltrekking plaats hebben ten overstaan van een geestelijke, die partijen met elkander in den echt verbindt (9).

In allen gevalle echter, dus ook wanneer de man noch een Europeaan, noch een met dezen gelijkgestelde is, en dientengevolge het huwelijk niet wordt voltrokken ten overstaan van een ambtenaar van den burgerlijken stand, komt het wenschelijk voor, dat daarvan eene akte worde opgemaakt, teneinde tot bewijs te kunnen strekken dat de voltrekking van het huwelijk inderdaad heeft plaats gehad. Die akte, welke dient te worden opgemaakt door dengene, voor wien of te wiens overstaan de plechtigheid heeft plaats gehad, kan zeer eenvoudig zijn; met een behoor- lijk gedagteekend en onderteekend stuk, waarin vermeld is, dat de daarin genoemde personen met elkander in den echt zijn verbonden, kan worden volstaan.

Een dergelijk bewijsstuk te vorderen, is zeker niet in strijd met de in Indië onder de Inlanders en met hen gelijkgestelden heerschende begrippen. Ook thans toch wordt onder anderen in onderscheidene streken van Java en Madoera, wanneer Inlanders trouwen, van het gesloten huwelijk door den geestelijke aan partijen een schriftelijk

(9). Zie hladz. 459 v a n : , D e afwijkingen van het Mohamraedaansche familie- en erfrecht op J a v a en Madoera", door Mr. L. W . C. VAK DES" BERG, in deel V I I (5e volgreeks) der Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch- Indië.

(43)

bewijs afgegeven (10), en kan de wettigheid van het huwe- lijk der Chineezen, blijkens art. 64, lett. b. van het Regle- ment, afgekondigd in Indisch Staatsblad 1828, No. 46, slechts bewezen worden door een consent van Boedel- meesteren (11); terwijl, een dergelijk schriftuur, ingevolge art. 64, lett. f van gezegd Reglement eveneens vereischt wordt met opzicht tot de huwelijken van de Inlanders

„binnen de limiten der stad en voorsteden van Batavia woonachtig", zoomede van de Arabieren en Mooren (12).

Nog wordt ten overvloede opgemerkt, dat slechts van den vorm der huwelijksvoltrekking gesproken is, en niet van de hoedanigheden en voorwaarden om een huwelijk te kunnen aangaan. Wat die hoedanigheden eu voorwaarden betreft, b. v. den leeftijd, den verplichten bijstand der Mohammedaansche vrouwen, de gevorderde toestemming van ouders of voogden, de afkondiging, enz.

zal de vrouw door haar vroeger recht blijven beheerscht tot op de huwelijksvoltrekking toe. Kan zij, volgens haar recht, huwen, zoo moet het huwelijk worden gesloten, ook al zoude zij volgens het recht van den man tot het huwelijk onbevoegd zijn. Eerst door het huwelijk immers wordt zij aan dat recht onderworpen.

Ten aanzien van alles wat vóór de huwelijks-sluiting te pas komt, blijft elk der partijen haar eigen recht behouden.

Ad art. 7. Daar het de bedoeling is, dat de rechtstoe-

(10). Zie bladz. 460 v a n het in de vorige noot aangehaalde opstel van Mr. VAN DEN B E R O .

(11). Vergelijk de arresten van het Hoog-Gerechtshof van Nederlandsch-Indië, ddo. 26 J u n i 1879 (Het Recht in Nederlandsch-Indië, dl. X X X I I I , bldz. 90 en volgende en no. 837 "Weekblad v a n het Recht) en ddo 7 April 1887 (Het Recht in Nederlandsch-Indië, dl. X L V I I I , bldz. 387 en volgende en no. 1250 Weekblad van het Recht).

(12). Vergelijk het vonnis van den r a a d van justitie te Batavia van 18 Augus- tus 1882, te vinden in „Het Recht in Nederlandsch-Indië," deel X L , bldz. 157 en volgende en in no. 1024 Weekblad van het Recht, zoomede de beschikking v a n het Hoog-Gerechtshof van 18 J u n i 1889, opgenomen in deel L U I van genoemd tijd- schrift en in no. 1359 W e e k b l a d van het Recht. Bene bestrijding v a n evenbedoel- de beschikking door Mr. J . H. CARPENTIER ALTING wordt aangetroffen in no. 1389 van gezegd Weekblad onder het opschrift : «Huwelijken van Vreemde Oosterlingen".

(44)

— 32 —

stand van den man, die een gemengd huwelijk sluit, dien- tengevolge geene verandering zal ondergaan, zoo spreekt het wel van zelf, dat de voltrekking van zijn huwelijk, welke daarenboven zal moeten geschieden overeenkomstig het voor hem geldend recht, niet kan plaats hebhen, bij- aldien hij niet voldaan heeft aan alle voorschriften of ver- eischten van dat recht. De vraag, of daaraan door hem voldaan is, en of zich alzoo tegen het huwelijk geen bezwaar voordoet, staat uit den aard der zaak geheel ter beoordeeling van dengene, door wien het wordt voltrokken.

Deze immers is met de voltrekking van huwelijken belast of daartoe bevoegd, en kan dus gerekend'worden met het voor den man geldend huwelijksrecht voldoende vertrouwd te zijn om daarover te kunnen oordeelen.

Daarentegen kan die persoon niet verondersteld worden met het voor hem vreemde huwelijksrecht der vrouw genoegzaam bekend te zijn om te weten, of er volgens dat recht ook bezwaren tegen haar huwelijk bestaan;

en dient hem, alvorens hij tot de huwelijksvoltrekking- kan overgaan, dienaangaande de noodige zekerheid te worden verschaft.

Is het eene Europeesche vrouw, die met een Inlander of vreemden Oosterling trouwt, dan behoort alzoo te blijken, dat zij den vollen ouderdom van 15 jaren heeft bereikt en onge- huwd is, dat zij de vereischte toestemming heeft verkregen,

dat de huwelijksaf kondigingen hebben plaats gehad, kortom dat niet gehandeld is in strijd met de voorschriften, vervat in art. 27 en volgende Indisch ^Burgerlijk Wetboek, zoodat er geen grond bestaat om tegen de voltrekking daarvan, overeenkomstig art. 59 en volgende van dat Wetboek, in ver- zet te komen. In het omgekeerde geval, wanneer namelijk eene tot de inlandsche of daarmede gelijkgestelde bevolking behoorende vrouw met een Europeaan of met dezen gelijk- gestelde trouwt, dient, alvorens de voltrekking van het hu- welijk kan plaats hebben, eveneens te blijken, dat de vrouw ongetrouwd is, dat zij, indien zij een Chineesch meisje is, de toestemming heeft verkregen van hare ouders of

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uitgangspunten voor de gesprekken zijn thema’s als Thuis bij jezelf, Barrières transformeren, Intuïtie & wijsheid, Visie & potentie, Durf te verbinden, Embodied

Indien ter zake van de aankoop door de Verkrijger van de onder I van deze akte bedoelde woning financiering is benodigd als bedoeld in lid 1 van dit artikel én het in lid 1 van dit

Hoewel de strijd tegen armoede ontegensprekelijk een grote uitdaging vormt voor de maatschappij in het algemeen, is de rol van de FOD Mobiliteit en Vervoer ter

beklemtoont dat vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van seksueel geweld, volledige toegang moeten krijgen tot gezondheidsdiensten op het vlak van seksualiteit

Van alle schepen, bestemd tot het doen van reizen in Nederlandsch Indie, en varende onder Nederlandsche vlag, welke, uit hoofde van hunne geschiktheid (ter beoordeeling van

Voorts zijn er eenige duizenden , die meer of minder geregeld de prediking bij- wonen, zonder zieh voor alsnog te hebben opgegeven om in de Christelijke leer te worden onderwezen.

Fabrieksgarantie* van 5 jaar / 160.000 km (wat eerst wordt bereikt) op alle bedrijfsvoertuigen (uitgezonderd de e-NV200: fabrieksgarantie van 5 jaar / 100.000 km voor specifieke

Sophie geneerde zich opeens kapot, zij met haar Spider, haar creditkaart en tachtig vakanties, terwijl Jolanda twee banen moest hebben om de studie van haar zoons te kun-