• No results found

Gaarne zou ik, heer kapitein, met u een onderhoud gehad hebben, wanneer ik het niet anders beter gevonden had. De reden hiervan, zult u te zijner tijd, en op de rechte plaats van mij horen. Ik had echter wel gaarne gewild, dat u zich met de kerkenraad in verbinding gesteld had, en in dit opzicht anderen een goed voorbeeld had gegeven. Wanneer het er soms aan gemankeerd heeft, dat u daartoe misschien niet voldoende aangespoord zijt, dan had ik toch ten minste gaarne gezien, dat u vandaag onder de laatste prediking tegenwoordig geweest wast, opdat syndicus Corne en ik daar met u een onderhoud hadden kunnen hebben. Waaraan uw niet-verschijnen is toe te schrijven, weet ik niet. Laat mij u slechts dit mogen zeggen, dat wij niet aldoor kunnen wikken en wegen, en met twee maten meten. Wanneer er in het burgerlijk recht gelijkheid voor allen in acht genomen meet worden, dan mag er in de kerk van God geen tweeërlei houding geduld worden. Wie ik ben, weet u.

U behoort het althans te weten, namelijk een man, wie het recht op de hemelse erfenis zó na aan het hart ligt, dat ik mij ter wille van geen sterveling van de consciëntieuze handhaving van dat recht laat afbrengen. Ik geloof echter niet, dat u iets anders beoogt. Wel zie ik, dat niemand op eigen zaak een juiste kijk heeft. Ook in deze aangelegenheid zou ik niet alleen voor de opbouw van de kerk en uw heil, maar ook voor uw belang, goede naam en rust willen zorgen. Want hoe afschuwelijk zou het zijn, als het gerucht de ronde deed, dat u van de wet, die voor allen geldt, en iedereen bindt, ontslagen en vrij was. Het komt mij, die zeer om u bezorgd ben, voor, dat het in uw eigen belang de

72 C. R. 792.

voorkeur verdient, dit gevaar te voorkomen, en u dit verwijt niet op de hals te halen. Wel heb ik vernomen, wat er in uw huis openlijk gezegd is, namelijk, dat ik maar oppassen moest, een smeulend vuur aan te blazen, opdat het mij hierin niet verga, zoals vroeger, nog eer er weer zeven jaar om zijn. Zulke grote woorden hebben voor mij echter niet de minste betekenis. Want ik ben niet naar Genève teruggekeerd, ter wille van rust of gewin; ook zou het mij geen leed doen, Genève weer te moeten verlaten. Het welzijn en het heil van kerk en staat hebben mij bewogen, weer hierheen te komen. Ging het nu uitsluitend en alleen om mijn persoon, dan zou ik tot allen, die mij lastig vinden, eens voor altijd willen zeggen: wat u doet, doet dat haastiglijk! Toch zullen alle smadelijke bejegeningen en de ondankbaarheid van bepaalde personen niet bewerken, dat ik mijn plicht verzaken, en mijn liefde voor deze stad, welke ik tot mijn laatste ademtocht behoud, opgeven zal. God is mij hierbij tot getuige! Ook zal ik de hartstocht van enig mens nooit zo de vrije teugel laten, dat het hem gelukt, mij van hier te verwijderen. Deze opmerkingen slaan niet op u, maar op iemand uit uw familie, die u zeer na staat. Ook schrijf ik dit niet, om tweedracht te zaaien, maar alleen, opdat zal vast staan, hoe vastberaden ik zal voortvaren, wat er ook gebeurt! U in het bijzonder, zou ik de overtuiging willen bijbrengen, dat u moet streven naar de voortreffelijke deugd, die bestaat in het gehoorzamen aan God, en naar het in acht nemen van de algemene burgerlijke orde en de kerkelijke tucht. De Heere behoede u door Zijn bescherming; Hij make het u duidelijk, dat de kastijdingen van een oprecht vriend beter zijn, dan de onoprechte vleierijen van anderen.

Vaarwel!

Uw toegenegen en oprechte broeder, J.C.

Zie voor Perrin en zijn vrouw de toelichting op de vorige brief. Voor Perrin ook: Doumergue, T. VI, p. 98.

Deze brief is geschreven in April 1546.

42 a-b. AAN WILLEM FAREL TE NEUCHÂTEL

Eind April of begin Mei 1546 is er te Genève een komediestuk opgevoerd, waartoe de Raad zijn medewerking heeft verleend. De voorstelling is gegeven op Zondag na Pasen. De avondpreek is toen vervallen! Van een protest van Calvijn is niets bekend. Spoedig hierna wilde men wederom een stuk opvoeren getiteld: “De Handelingen van de Apostelen”, dat geschreven schijnt te zijn door Abel Poupin, één van de predikanten van Genève. Calvijn, wien men om advies vroeg, weigerde dit te geven, maar wilde zich voegen naar het oordeel van zijn ambtgenoten. Eigenaardig is, dat Calvijn in de beoordeling van deze zaak soepeler was dan zijn collega’s, die inzake het toneel een strengere opvatting huldigden. Calvijn heeft getracht, de bezwaren van zijn medebroeders, die hij niet deelde, te weerleggen. Toen dezen niet wilden toegeven, is hij voor hen uit de weg gegaan. De Raad zette de opvoering, ondanks het feit, dat de predikanten in het algemeen tegen waren, door! Op 4 Juli is de komedie gespeeld. Aan de hand van deze toelichting zijn de volgende twee fragmenten over deze kwestie duidelijk. Overigens zie men: Doumergue, T. III, p. 581.

a.

Hier hebben wij niets nieuws, of het moest zijn, dat de tweede komedie in voorbereiding is. Wij hebben verklaard, dat het feit, dat men het stuk zal spelen, onze goedkeuring allerminst wegdraagt.

Wij wilden ons er evenwel niet tot het uiterste toe tegen verzetten, aangezien er gevaar bestond, dat wij ons gezag zouden verzwakken, wanneer wij halsstarrig weerstand bleven bieden, en zij ten slotte toch hun gang zonden gaan. Ik begrijp, dat men de mensen niet alle vermaak kan weigeren. Daarom is het mij genoeg, wanneer zij begrijpen, dat men hun toestaat, wat niet zozeer slecht is, en dat het

toch niet met onze instemming gaat73.

Volgens de uitgevers van het Corpus Reformatorum dateert deze brief van 3 Juni. Doumergue stelt hem op 3 Juli, de dag vóór de opvoering. Hij voegt hieraan de opmerking toe, dat het verwonderlijk is, dat Calvijn in deze brief niet sprak over de ernstige gebeurtenissen, die de 27e Juni hadden plaats gehad, waarover hij in de volgende brief van 4 Juli spreekt. Zie T. III, p. 584. Wij voor ons achten het niet onwaarschijnlijk, dat Doumergue zich hier vergist, omdat de inhoud van deze brief van 3 Juni o.i. niet in strijd is met het stadium, waarin de zaak op 3 Juni verkeerde. Bovendien noemt Doumergue in een ander deel 3 Juni als de datum van deze brief (T. V. p. 693). In ieder geval heeft D.

zich dus een keer vergist74. b.

Het had weinig gescheeld, of onze spelen waren in een treurspel verkeerd. Toen de Raad mij naar mijn mening vroeg, zei ik, dat ik alleen na gemeenschappelijk overleg met de broeders antwoorden wilde. Nadat ik de broeders gehoord had, antwoordde ik, dat het ons om vele redenen niet goed voorkwam, dat er gespeeld werd, en tegelijk zette ik die uiteen. Ook zei ik, dat wij er ons echter niet tegen verzetten wilden, als de Raad zijn toestemming gaf.

Toen de dag naderde, voer N. Cop in zijn preek wederom heftig tegen de toneelspelers uit, hij had dit namelijk reeds een keer gedaan, maar deze tweede aanval was zo heftig, dat men mij terstond van alle zijden aanklampte. Er ontstond een groot geschreeuw; dreigementen werden geuit, en ik weet niet, wat nog meer. Als ik niet met ernstige woorden de onstuimigheid van enkelen bedaard had, dan zou men tot handtastelijkheden overgegaan zijn. Ik heb mij in de tweede prediking beijverd, de vertoornde gemoederen door een gematigd optreden te kalmeren, want naar mijn oordeel was Cop onvoorzichtig geweest, door een dergelijk betoog op een ongelukkig gekozen tijdstip te houden.

Meer nog mishaagde mij zijn buitensporige taal, want geenszins kon ik, hetgeen hij gezegd had, goedkeuren. Hij verdedigde zich door te zeggen, dat hij de waarheid gesproken had, terwijl ik volhield, dat dit niet zo was. Onder de broeders waren er sommigen, die de man in zijn hals-starrigheid stijfden. Tegen negen uur in de avond deelde men mij mee, dat ongeveer honderd mensen zich de volgende morgen naar het Raadhuis zouden begeven. Terstond riep ik de broeders bijeen, en wij besloten, er ook met Cop heen te gaan. Men liet hem nauwelijks met mij over straat gaan. Ik begeleidde hem, en liet inmiddels ook de anderen ontbieden. De aanklagers weigerden, in onze tegenwoordigheid te spreken, aangezien zij met mij niets te maken hadden. Zij zeiden, voor mij slechts achting te hebben, en met mij niet te willen twisten. Ik legde er echter volle nadruk op, dat het een zaak was, die ons allen gold, totdat zou zijn gebleken, dat Cop in de uitoefening van zijn ambt te kort geschoten was, Men beval ons, gescheiden heen te gaan. De tegenstanders lieten oproerige kreten horen, en dreigden, dat zij Cop doden zouden, als zij het niet uit eerbied voor mij lieten. Om het tumult te bedaren, is hij in het Raadhuis, ofschoon eervol, gevangen gezet. De volgende dag legden wij met Gods hulp alle twist bij. Abel vermocht namelijk door zijn vriendelijkheid, en ik door mijn gezag, veel bij de toneelspelers. De Raad stond aan onze kant.

Alleen betreurde ik het, dat hij zich niet wat krachtiger en moediger toonde; want als naar gewoonte is hij wat te angstvallig te werk gegaan. En hiermede was de zaak uit. Het stuk wordt nu opgevoerd.

Viret is er als toeschouwer bij tegenwoordig, want hij is volgens afspraak weer teruggekomen, om onze dolle collega weer tot rede te brengen75.

De brief, waaruit dit gedeelte over de gebeurtenissen op 27 Juni genomen is, dateert van 4 Juli 1546,

73 C. R. 800

74 Op nog twee andere plaatsen in zijn werk haalt Doumergue deze brief aan. Beide malen noemt hij 3 Juni als datum.

Zie T. III, p. 540. En: Iconographie Calvinienne, Lausanne 1909, p. 128. Onze onderstelling zal dus wel juist zijn.

75 C. R. 807.

en is dus geschreven op de dag van de opvoering. Men ziet er uit, dat de toneelspelers wisten, dat de predikanten over de kwestie niet gelijk dachten. Calvijn handhaafde echter de solidariteit van de collega’s. Doumergue wijst er op, dat hier opnieuw aan het licht komt, dat Calvijn een gematigd man was, die, krachtens temperament, tot onthouding en strenge zeden neigde, maar ook zo verstandig was, niets zonder noodzaak te overdrijven. (T. III, p. 586).

Seerp Anema, sprekend over de vertoning van Bijbelse stof, merkt op: “Beza’s oordeel en praktijk heeft ook voor ons nog de grootste waarde. Dat Calvijn met hem hierin overeenstemde, kan, waar de historie van iets anders zwijgt, als argumentum e silentio veilig worden aangenomen”76. Anema kan in het concreet geval, dat hij bespreekt, (de synode van Nîmes van 1572) niet bedoelen, dat Calvijn het in dat geval met Beza zal zijn eens geweest, want Calvijn stierf reeds op 27 Mei 1564. Hij moet dus doelen op Calvijn’s standpunt inzake toneel in het algemeen. Deze brieven bewijzen echter, dat de historie over Calvijn’s mening wel degelijk spreekt, en niet zwijgt, zoals Anema doet voorkomen.